Uitspraak 201509221/1/A3


Volledige tekst

201509221/1/A3.
Datum uitspraak: 18 mei 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Katwijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 december 2015 in zaak nr. 15/5549 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Katwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2015 heeft de burgemeester van Katwijk [appellant] een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat hem een verbod wordt opgelegd voor het houden of aanwezig hebben van honden en dat hij een dwangsom van € 1000,00 is verschuldigd per overtreding van dat verbod met een maximum van € 10.000,00.

Bij besluit van 23 juni 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.T.M. Lagerweij, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. W. Smit, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] bezat zeven honden. Hem is meermaals ten aanzien van een of meer van zijn honden een kort aanlijn- en muilkorfgebod opgelegd naar aanleiding van bijtincidenten. Een bijtincident van 15 december 2014, dat de dood van een andere hond tot gevolg had en tot maatschappelijke onrust in de buurt heeft geleid, was aanleiding voor het opleggen van de last onder dwangsom. [appellant] bestrijdt niet dat dit bijtincident heeft plaatsgevonden. Evenmin bestrijdt hij de oplegging van de last onder dwangsom. In hoger beroep is het hem te doen om de vermelding in het besluit van 6 maart 2015 dat na afloop van een termijn van één jaar een verzoek om een hond aanwezig te hebben in overweging zal worden genomen.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat niet duidelijk is aan welke eisen hij moet voldoen om weer een hond te mogen houden. De rechtbank is het college ten onrechte gevolgd in diens standpunt dat bij een verzoek om opheffing wordt beoordeeld of de last onder dwangsom het afgelopen jaar is overtreden en of er meldingen van overlast zijn geweest. Nu hij geen honden meer heeft, kan hij de last niet overtreden. Het kan dus alleen gaan om meldingen van overlast. Zonder honden kunnen echter alleen eventuele gedragingen worden betrokken die geen relatie hebben met bijtincidenten. Dat zou echter leiden tot misbruik van bevoegdheid door het college, aldus [appellant].

2.1. De vermelding in het besluit van 6 maart 2015 dat na afloop van een termijn van één jaar een verzoek om een hond aanwezig te hebben in overweging zal worden genomen, is slechts een weergave van het bepaalde in artikel 5:34, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge deze bepaling kan het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd op verzoek van de overtreder de last opheffen indien de beschikking een jaar van kracht is geweest zonder dat de dwangsom is verbeurd.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat in deze zaak niet vooruit kan worden gelopen op de vraag of de last onder dwangsom na een jaar zal worden opgeheven. Het college moet bij een verzoek om opheffing op grond van de feiten en omstandigheden die zich dan voordoen en op grond van de dan geldende regelgeving een besluit nemen ten aanzien van de opgelegde maatregel, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen. De mededeling in het besluit op bezwaar dat bij een verzoek om opheffing van de last onder dwangsom een belangenafweging zal worden gemaakt, waarbij wordt beoordeeld of de last onder dwangsom is overtreden en of er meldingen van overlast zijn geweest, is niet dragend voor dat besluit en staat de toekomstige beoordeling van een verzoek om opheffing niet in de weg.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Hoogvliet w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016

382-805.