Uitspraak 201506413/1/R2


Volledige tekst

201506413/1/R2.
Datum uitspraak: 4 mei 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Ewijk, gemeente Beuningen,

en

de raad van de gemeente Beuningen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2015, met kenmerk BW15.00269, heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie] Ewijk" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende], initiatiefnemer, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en [appellant B], de raad en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2016, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, en de raad, vertegenwoordigd door D.W.T. van der Coelen, werkzaam bij de gemeente, en J. Langbroek, werkzaam bij Buro Waalbrug BV, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door ir. R.J.P. Henderickx, gehoord.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

2. Het plan voorziet voor de gronden aan de [locatie] te Ewijk in de mogelijkheid tot de bouw van een woning en het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning.

Blijkens de verbeelding is aan het overgrote deel van de gronden binnen het plangebied de bestemming "Wonen" toegekend. Aan een strook direct grenzend aan de agrarische gronden, kadastraal bekend gemeente Ewijk, sectie E, nummers 1988 en 1986 (hierna: de gronden) is de bestemming "Groen - Landelijke groen" en de aanduiding "specifieke vorm van groen - haag 1" dan wel de aanduiding "specifieke vorm van groen - haag 2" toegekend.

Aanleiding

3. Het plan is vastgesteld op verzoek van de familie [belanghebbende], in het bijzonder [belanghebbende], initiatiefnemer. Deze familie exploiteerde op de gronden aan de [locatie] een fruitteeltbedrijf. Dit bedrijf is beëindigd. De familie [belanghebbende] wenst op de gronden in het plangebied de voormalige bedrijfswoning als burgerwoning te gebruiken en een nieuwe woning te bouwen voor genoemde initiatiefnemer.

[appellant A] en [appellant B] exploiteren onder andere de naast het plangebied gelegen fruitopstanden op de gronden. Zij hebben onder meer deze fruitteeltgronden met een oppervlakte van ongeveer 6,2 hectare, die voorheen deel uitmaakten van het fruitteeltbedrijf van de familie [belanghebbende], in 2013 gekocht. Zij kunnen zich niet verenigen met de in het plan voorziene ontwikkeling. Zij vrezen met name voor een beperking van hun bedrijfsactiviteiten doordat burgerwoningen tot vlak naast hun fruitteeltgronden zijn toegelaten.

Procedureel

4. [belanghebbende] voert aan dat het nadere stuk van [appellant A] en [appellant B], gedateerd 19 februari 2016, bij de Raad van State binnengekomen op 22 februari 2016, te laat is ingediend en wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet blijven.

4.1. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Ook indien een stuk niet binnen de daarvoor gestelde termijn is ingediend, is het - zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 oktober 2013 in zaken nrs. 201300837/1/R1 en 201302394/1/R1) - aan de rechter om te beslissen of de goede procesorde zich ertegen verzet dat het desbetreffende stuk bij de beoordeling van het bestreden besluit wordt betrokken.

Het nadere stuk van [appellant A] en [appellant B] is niet binnen bedoelde termijn ingediend. De Afdeling ziet echter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad of [belanghebbende] door de late indiening van dit stuk is belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins is belemmerd. Hierbij betrekt de Afdeling dat in dit stuk wordt ingegaan op aspecten die reeds onderwerp van geschil waren en een reactie wordt gegeven op stukken die reeds door andere partijen waren ingediend. Voorts heeft het nadere stuk van [appellant A] en [appellant B] niet een zodanige inhoud of omvang dat het voor de raad of [belanghebbende] niet meer mogelijk was om hierop ter zitting adequaat te kunnen reageren. Het nadere stuk van [appellant A] en [appellant B] wordt derhalve niet wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing gelaten en zal bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken.

Inhoudelijk

5. [appellant A] en [appellant B] stellen dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Daartoe stellen zij ten eerste dat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd, nu geen spuitzone van 50 meter wordt aangehouden en een deugdelijke motivering voor de gehanteerde spuitzone van 10 meter ontbreekt. Volgens [appellant A] en [appellant B] wordt in het spuitzonerapport waarop de raad zich baseert van een aantal onjuiste feiten en uitgangspunten uitgegaan en houdt dit rapport geen specifiek onderzoek in naar de driftblootstelling ter plaatse van de voorziene woningen. Ten tweede stellen [appellant A] en [appellant B] dat door de raad ten onrechte wordt gesteld dat hun bedrijfsactiviteiten niet door het plan zullen worden beperkt. De raad had volgens hen in deze afweging ook de wens om een bedrijfswoning en een agrarisch bouwvlak voor het fruitteeltbedrijf te kunnen realiseren dan wel verkrijgen, moeten meewegen.

5.1. Aan het plan ligt het rapport "Onderbouwing spuitzone bestemmingsplan "[locatie]"" (hierna: het spuitzonerapport), van 14 april 2015 van het bureau De Omgevingsjurist ten grondslag. In het spuitzonerapport staat dat, in verband met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, is bezien of en op welke wijze een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd binnen het plangebied en [appellant A] en [appellant B] hun bedrijfsactiviteiten kunnen uitvoeren zonder dat zij in hun bedrijfsvoering worden beperkt. In het spuitzonerapport wordt onder meer verwezen naar de rapporten "Driftblootstelling binnen 50 m van de perceelsgrens bij bespuitingen van een fruitboomgaard" en "Onderzoek naar driftblootstelling van recreatieterrein Rutjensland door boomgaard bespuitingen" van september 2008 en april 2012 van Plant Research International, onderdeel van de Wageningen UR.

In het spuitzonerapport is vermeld dat voor de activiteiten op de fruitteeltgronden wordt uitgegaan van een worstcasescenario, inhoudende dat fruitteelt op deze gronden plaatsvindt, dit gebruik tot op de onderlinge perceelsgrens is toegestaan en dat, gedurende het hele jaar, gewerkt wordt met het gewasbeschermingsmiddel captan. Voorts is er van uitgegaan dat op de fruitteeltgronden driftbeperkende spuitmethoden worden gebruikt, omdat de aanwezigheid van een watertoevoerende sloot aan de noord- en oostzijde van de gronden verplicht tot gebruik van die spuitmethoden. Daartoe wordt in het rapport verwezen naar het Activiteitenbesluit milieubeheer. Tevens is er in het spuitzonerapport op gewezen dat, ingevolge artikel 26 van het Besluit houdende nadere regels omtrent gewasbeschermingsmiddelen en biociden van 5 september 2007, elke fruitteler verplicht is een gewasbeschermingsmonitor te maken.

In het spuitzonerapport wordt, samengevat weergegeven, geconcludeerd dat uitgaande van bovengenoemde uitgangspunten en de overheersende windrichting - zuidwest waardoor de eventuele drift ter plaatse doorgaans niet in de richting van het plangebied zal zijn - een in de winter bladhoudende haag van tenminste 3 meter hoog direct langs de gronden de drift die ontstaat door het bespuiten van de fruitteelt met gewasbeschermingsmiddelen in voldoende mate zal reduceren voor de woonpercelen. Nu het plan voorziet in een dergelijke haag kan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden gegarandeerd en zal de bedrijfsvoering niet worden beperkt.

5.2. De Afdeling overweegt dat het spuitzonerapport waarop de raad zijn standpunt betreffende het woon- en leefklimaat en de bedrijfsvoering heeft gebaseerd, specifiek is opgesteld naar aanleiding van de voorziene ruimtelijke ontwikkelingen op de gronden aan de [locatie]. In het spuitzonerapport zijn immers, op basis van de beschikbare huidige kennis, de specifieke omstandigheden van onderhavig geval tot uitgangspunt genomen en onderzocht. Voorts is in het spuitzonerapport ervoor gekozen om uit te gaan van een zogenoemd worstcasescenario betreffende de fruitteeltgronden, zoals omschreven in 5.1. [appellant A] en [appellant B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat bedoelde uitgangssituatie op basis van de beschikbare huidige kennis niet kan worden aangemerkt als een zogenoemde worstcase noch dat de uitgangspunten en conclusie in het spuitzonerapport onjuist dan wel onvolledig zijn. De algemene stelling dat er nog veel onzekerheden zijn, is daartoe onvoldoende.

Voor zover [appellant A] en [appellant B] betogen dat er ten onrechte vanuit is gegaan dat hun fruitteeltbedrijf is beëindigd, stelt de Afdeling, onder verwijzing naar het in 5.1 weergegeven worstcasescenario, vast dat dit niet als uitgangspunt is gebruikt. De Afdeling is derhalve niet gebleken dat de raad dit spuitzonerapport niet in redelijkheid ten grondslag heeft mogen leggen aan het standpunt dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en de bedrijfsvoering niet zal worden beperkt.

Voorts ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het standpunt dat de raad de bedrijfsbelangen van [appellant A] en [appellant B] onvoldoende heeft betrokken in zijn beoordeling. Daartoe is van belang dat de raad bij de belangen betreffende deze bedrijfsvoering in dit geval niet de wens van [appellant A] en [appellant B] om een bedrijfswoning en een agrarisch bouwvlak op hun fruitteeltgronden heeft hoeven betrekken, nu dit mogelijk toekomstige gewenste ontwikkelingen zijn. [appellant A] en [appellant B] hebben voorts niet gesteld noch aannemelijk gemaakt dat het plan aan deze gewenste ontwikkelingen in de weg zouden staan.

Het betoog faalt.

6. Ten aanzien van het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat de voorziene burgerwoningen niet passend zijn in de omgeving, nu ter plaatse sprake is van een agrarische omgeving door de aanwezigheid van in ieder geval het fruitteeltbedrijf, overweegt de Afdeling het volgende.

De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorziene woningen passend zijn in de bestaande omgeving. Daartoe heeft hij gesteld dat met name aan de noordzijde van de Van Heemstraweg, waaraan de gronden in het plangebied zijn gelegen, sprake is van lintbebouwing waarin woon- en agrarische functies elkaar afwisselen. Voorts heeft de raad erop gewezen dat in het plan is bepaald dat de voorziene woningen, net als de bestaande woonbebouwing in het bebouwingslint, vrijstaande woningen met vrijstaande bijgebouwen zijn. Tevens heeft de raad gesteld dat in de omgeving meer woonfuncties voorkomen, nu ten zuiden van de Van Heemstraweg ter hoogte van de gronden in het plangebied, de woonwijk De Balmerd ligt. Dit is door [appellant A] en [appellant B] niet weersproken. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich op basis van deze omstandigheden niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene woningen passen in de bestaande omgeving.

Het betoog faalt.

7. Voor zover [appellant A] en [appellant B] betogen dat de raad ten onrechte stelt dat het landschappelijke beeld van de zogenoemde Waaloeverwal wordt versterkt, hebben zij niet duidelijk gemaakt waarop zij met dit betoog precies doelen noch hebben zij dit betoog nader onderbouwd. Het betoog faalt reeds daarom.

8. Ten aanzien van het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat het plan is vastgesteld in strijd met functieveranderingsbeleid, overweegt de Afdeling dat de raad, zoals overigens ter zitting desgevraagd door hem is bevestigd, dit beleid in dit geval niet heeft toegepast, waartoe de raad heeft mogen besluiten.

Ook dit betoog faalt derhalve.

9. Ten aanzien van het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat voldoende bouwgronden binnen de gemeente Beuningen beschikbaar zijn waarop het initiatief van de familie [belanghebbende] zonder problemen kan worden gerealiseerd, overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat het plan is vastgesteld naar aanleiding van het verzoek van de familie [belanghebbende] om op de onderhavige specifieke locatie de voormalige bedrijfswoning als burgerwoning te gebruiken en een nieuwe woning te bouwen. Gelet op hetgeen de raad heeft gesteld over de eigendom van de gronden waarop het plan betrekking heeft, alsmede op het kleinschalige karakter van de in het plan voorziene ontwikkeling, heeft de raad in dit geval in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om specifiek onderzoek te doen naar een alternatieve locatie.

Het betoog faalt.

10. [appellant A] en [appellant B] betogen ten slotte dat voor de raad geen aanleiding bestond om medewerking aan het verzoek van de familie [belanghebbende] te verlenen. De Afdeling overweegt daartoe eerst dat, anders dan [appellant A] en [appellant B] lijken te veronderstellen, voor het opnemen van ontwikkelingen in een plan niet zonder meer is vereist dat daarvoor een basis in een beleidskader is opgenomen. Voor zover [appellant A] en [appellant B] voorts stellen dat geen sprake is van gewekte verwachtingen op grond waarvan de ontwikkelingen in het plan moeten worden opgenomen, is de Afdeling uit de stukken, met name de plantoelichting, gebleken dat de gewenste ontwikkelingen op zichzelf zijn bezien en beoordeeld op de aanvaardbaarheid vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. Indien al sprake is van gewekte verwachtingen, blijkt niet dat hieraan in deze beoordeling betekenis is toegekend. [appellant A] en [appellant B] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat deze beoordeling, mede gelet op hetgeen hieromtrent in de bovenstaande overwegingen is overwogen, door de raad onvoldoende of onjuist is en dat de raad niet in redelijkheid op basis van deze beoordeling het plan heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

11. Het beroep is ongegrond.

Proceskostenveroordeling

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, griffier.

w.g. Hagen w.g. Vogel-Carprieaux
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016

458-823.