Uitspraak 201508372/1/R6


Volledige tekst

201508372/1/R6.
Datum uitspraak: 20 april 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
2. [appellant sub 2], wonend te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Waterlinie Driebruggen B.V., gevestigd te Hazerswoude-Dorp, gemeente Alphen aan den Rijn,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "De Groendijck-Oost, Driebruggen" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en Waterlinie Driebruggen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Waterlinie Driebruggen en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2016, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. R. Brouwer, advocaat te Zoetermeer, [appellanten sub 1], Waterlinie Driebruggen, vertegenwoordigd door [directeur], en mr. L.C.J. Dekkers, advocaat te Alphen aan de Rijn, en de raad, vertegenwoordigd door drs. E. van Dijk en mr. Th.L. van Deursen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar de Kerkvoogdij van de Hersteld Hervormde Gemeente te Waarder, vertegenwoordigd door [secretaris], bijgestaan door H.C. van Zijtveld en M.A.D. Francken, als partij gehoord.

Overwegingen

Het plan

1. Het plan voorziet in het mogelijk maken van de bouw van woningen en een kerkgebouw met pastorie en parkeergelegenheid in Driebruggen. Het plangebied is gesitueerd ten oosten en ten zuiden van het perceel van [appellanten sub 1].

Het plan is vastgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014, in zaak nr. 201403873/1/R6. In die uitspraak heeft de Afdeling het besluit van 5 maart 2014, waarbij het plan eerder is vastgesteld, vernietigd.

Het geschil

2. [appellant sub 2] en [appellanten sub 1] wonen aan [locatie 1] onderscheidenlijk [locatie 2] te Driebruggen, ten westen van het plangebied. [appellant sub 2] en [appellanten sub 1] vrezen wateroverlast ten gevolge van het plan en dat het toegangspad naast hun woningen zal worden gebruikt als ontsluiting van het plangebied. [appellanten sub 1] richten zich verder onder meer tegen de wijze waarop de stedenbouwkundige inrichting van het plangebied in het plan is opgenomen en vrezen daarnaast onder meer voor leegstand en dat er niet voldoende geld beschikbaar is om het plan uit te voeren.

Waterlinie Driebruggen kan zich niet verenigen met het plan onder meer omdat niet is voorzien in een woonbestemming voor de gronden waarop zij woningen wenst te realiseren.

Opzet van de uitspraak

3. In de uitspraak zullen eerst de beroepsgronden van [appellant sub 2] en [appellanten sub 1] aan de orde komen. Daarna zal het beroep van Waterlinie Driebruggen worden besproken.

Toetsingskader

4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Formele gronden

5. [appellant sub 2] betoogt dat in strijd met de wet aan de vaststelling van het plan ten onrechte niet de terinzagelegging van een ontwerpplan is vooraf gegaan. Hij heeft in dit verband ter zitting aangevoerd dat de raad de gelegenheid had moet geven zienswijzen over een nieuw ontwerpplan naar voren te brengen, omdat de raad in de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014 ten onrechte geen aanleiding heeft gezien het stedenbouwkundig plan te wijzigen wat het pad in het noordwestelijk gedeelte van het plangebied betreft.

5.1. Ten behoeve van het bij het bestreden besluit vastgestelde plan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet opnieuw gevolgd maar is teruggevallen op de voorbereidingsprocedure die ten grondslag is gelegd aan het bij het besluit van 5 maart 2014 eerder vastgestelde plan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr. 201107073/2/R3 staat het in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter aan het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag dan wel de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Dit betekent dat de raad ervoor kan kiezen het bestemmingsplan opnieuw vast te stellen zonder hieraan voorafgaand een ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt.

5.2. Het besluit voorziet in vrijwel dezelfde ontwikkelingen als het plan dat bij uitspraak van 5 november 2014 is vernietigd. De raad heeft hieraan enkel ondergeschikte aanpassingen gedaan als gevolg van die uitspraak. Voorts bevat het plan daarnaast een aanvullende motivering. Gelet hierop alsmede op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in de eerste procedure, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte ervan heeft afgezien om voorafgaand aan het nemen van het besluit een nieuw ontwerpbesluit ter inzage te leggen. Er is geen sprake van een wezenlijk ander plan of van wijzigingen die niet als van ondergeschikte aard kunnen worden aangemerkt. De door [appellant sub 2] genoemde omstandigheid dat de raad in het stedenbouwkundig plan geen wijzigingen heeft opgenomen wat het pad in het noordwestelijk gedeelte van het plangebied betreft, geeft daarom geen aanleiding voor een ander oordeel.

Het betoog faalt.

6. [appellanten sub 1] betogen dat zij niet zijn betrokken bij overleg over initiatieven van andere omwonenden over het plan.

6.1. Deze vorm van overleg maakt geen deel uit van de planprocedure die in de Wet ruimtelijke ordening en de Awb is voorgeschreven. Het betoog kan daarom niet leiden tot vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan.

Aantal woningen

7. [appellanten sub 1] betogen dat in de planregels niet duidelijk is geregeld hoeveel woningen maximaal mogen worden gerealiseerd. Zij voeren daartoe aan dat uit artikel 8, lid 8.1, onder a, van de planregels volgt dat 79 woningen mogen worden gebouwd terwijl uit lid 8.2.2, onder b, volgt dat het maximum aantal 80 is.

7.1. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Woongebied" aangewezen gronden bestemd voor wonen tot maximaal 80 woningen.

Ingevolge lid 8.2.2, onder b, is het maximum aantal woningen 80.

7.2. Uit lid 8.1, aanhef onder a, gelezen in samenhang met lid 8.2.2, onder b, van de planregels kan redelijkerwijs niet anders worden afgeleid dan dat het plan het realiseren van maximaal 80 woningen mogelijk maakt.

Het betoog faalt.

Ladder duurzame verstedelijking

8. [appellanten sub 1] betogen dat niet wordt voldaan aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Zij vrezen voorts voor leegstand omdat de woningen die zijn voorzien niet zullen worden verkocht. [appellanten sub 1] voeren aan dat woningbouwmogelijkheden binnen bestaand stedelijk gebied hadden moeten worden benut, zodat in het plangebied minder woningen hoeven te worden gerealiseerd. Daarnaast wordt volgens hen niet voldaan aan het vereiste dat het plangebied passend ontsloten moet zijn, omdat er geen openbaar vervoer is ’s avonds en in het weekend.

8.1. In de uitspraak van 5 november 2014 heeft de Afdeling onder 15.5 overwogen dat de raad zich op grond van de daartoe verrichte onderzoeken op het standpunt heeft kunnen stellen dat de woningbouw die het plan mogelijk maakt voorziet in de binnen de planperiode verwachte behoefte. In hetgeen [appellanten sub 1] thans hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor een ander oordeel. Gelet hierop behoeft het betoog in zoverre geen bespreking meer.

[appellanten sub 1] hebben in het kader van het beroep tegen het besluit van 5 maart 2014 niet aangevoerd dat woningbouwmogelijkheden binnen bestaand gebied hadden moeten worden benut en dat het plangebied niet passend ontsloten is. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Hetgeen [appellanten sub 1] in zoverre naar voren hebben gebracht, blijft daarom buiten inhoudelijke bespreking.

Aanduiding ontsluiting

9. [appellanten sub 1] betogen dat de betekenis van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding-ontsluiting", die op de verbeelding aan gronden grenzend aan hun perceel is toegekend, niet in de planregels voorkomt. Zij richten zich tegen het mogelijk maken van hoofdgebouwen op gronden waaraan deze aanduiding is toegekend.

9.1. Ingevolge artikel 8, lid 8.2.2, onder a, sub 3, van de planregels mogen ter plaatse van deze aanduiding geen hoofdgebouwen worden opgericht.

Het betoog mist feitelijke grondslag.

Toegangspad

10. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] vrezen dat het toegangspad langs hun percelen naar De Groendijck zal worden gebruikt als ontsluiting door bewoners van de in het plangebied te realiseren woningen. Zij verwijzen naar een tekening van het stedenbouwkundig plan dat in de plantoelichting is opgenomen, waar de ontsluiting naar het toegangspad op staat aangegeven. [appellanten sub 1] wijzen er voorts op dat de verwijzing in de plantoelichting naar een hoofdontsluiting impliceert dat in nog een andere ontsluiting wordt voorzien. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] brengen naar voren dat het plan de ontsluitingsroute via het toegangspad mogelijk maakt. Zij betogen dat deze ontsluiting een verkeersonveilige situatie op het pad tot gevolg heeft, omdat het pad te smal is om het verkeer te verwerken. [appellant sub 2] voert aan dat dit onaanvaardbare gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat heeft. [appellanten sub 1] stellen dat deze ontsluiting tot een waardedaling van hun woning leidt. Ten slotte is volgens [appellanten sub 1] onzeker of van de ontsluiting gebruik kan worden gemaakt omdat geen duidelijkheid bestaat over de eigendomssituatie.

10.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 5 november 2014 onder 24.2 overwogen dat het plangebied niet het door [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] bedoelde toegangspad omvat en dat het plan niet noopt tot een ontsluiting van het plangebied over het toegangspad. Voorts overwoog de Afdeling dat de eigendom van het toegangspad niet aan de realisatie van de in het plan voorziene ontwikkeling in de weg staat.

Onder 24.3 overwoog de Afdeling dat met de enkele aansluiting van het plangebied op het toegangspad geen sprake is van het door [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] gevreesde gebruik van het toegangspad als openbare weg en dat bovendien het plangebied niet zal worden ontsloten over het toegangspad.

10.2. In hetgeen [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] thans hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor een ander oordeel. Het betoog van [appellant sub 2] ter zitting dat de uitspraak van 5 november 2014 de raad aanleiding had moeten geven het in de plantoelichting opgenomen stedenbouwkundig plan te wijzigen voor zover het het toegangspad betreft, maakt dat niet anders. De uitspraak noopte daar niet toe. Gelet hierop behoeft het betoog geen bespreking meer.

Waterhuishouding

11. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] vrezen wateroverlast door het voor het realiseren van het bestemmingsplan benodigde dempen van waterlopen en afvoerkanalen. Volgens hen is niet verzekerd, bijvoorbeeld door het opnemen van een voorwaardelijke verplichting, dat in voldoende en tijdige waterberging zal worden voorzien, waarbij wordt voldaan aan het zogeheten "standstill principe". [appellant sub 2] vreest voorts wateroverlast ten gevolge van het gefaseerd uitvoeren van werkzaamheden voor het ontwikkelen van het plan. [appellanten sub 1] voeren verder aan dat aan de gronden die voor waterberging kunnen worden benut de bestemming "Water" had moeten worden toegekend, omdat deze gronden niet meer in overeenstemming met de daaraan toegekende bestemming "Agrarisch" kunnen worden gebruikt. Voorts had volgens hen aan meer gronden langs de plangrens de bestemming "Water" moeten worden toegekend.

11.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het uitoefenen van een agrarisch bedrijf;

b. het behoud, het beheer en de versterking van de aanwezige landschappelijke en natuurlijke waarden;

c. water, waterberging en waterhuishoudkundige voorzieningen, waaronder bruggen;

d. de daarbij behorende voorzieningen, zoals ontsluitingspaden, nutsvoorzieningen, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen.

11.2. Anders dan in het bij het besluit van 5 maart 2014 vastgestelde bestemmingsplan, is in het bij het nu bestreden besluit vastgestelde bestemmingsplan in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder c, van de planregels voorzien in waterberging op gronden met de bestemming "Agrarisch". Deze bestemming staat derhalve niet aan waterberging in de weg. Voorts geeft het betoog van [appellanten sub 1] geen grond voor de conclusie dat de gronden daardoor niet meer voor een agrarisch bedrijf of voor het behoud, het beheer en de versterking van landschappelijke waarden kunnen worden gebruikt. Het betoog dat aan deze gronden de bestemming "Water" had moeten worden toegekend, faalt daarom.

11.3. In de plantoelichting is een waterparagraaf opgenomen. Daaruit volgt dat rekening is gehouden met het advies van het Hoogheemraadschap Stichtse Rijnlanden over het plan. In de plantoelichting staat dat voor het realiseren van het plan twee sloten zullen worden gedempt. Het verlies aan oppervlaktewater zal worden gecompenseerd door het graven van nieuwe sloten. Daarnaast zal overeenkomstig het beleid van het Hoogheemraadschap 15% van de toename van verhard oppervlak worden gecompenseerd door de aanleg van nieuw water. Volgens de plantoelichting wordt daarmee voldaan aan het door het Hoogheemraadschap gehanteerde stand still-beginsel, hetgeen inhoudt dat geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. De raad heeft voorts naar voren gebracht dat de gronden waar watercompensatie zal worden gerealiseerd in eigendom zijn van de gemeente. De betogen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] geven geen aanleiding voor de conclusie dat dit voor onjuist moet worden gehouden. Zij hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat er belemmeringen zijn die zich desondanks tegen het, tijdig, treffen van de watercompenserende maatregelen verzetten.

Verder staat in de plantoelichting dat voor wijzigingen in de waterhuishouding een vergunning van het Hoogheemraadschap is vereist. De raad heeft ter zitting toegelicht dat in dit geval een watervergunning is vereist. Daarin zullen de in verband met de waterhuishouding en waterberging vereiste waarborgen worden opgenomen. Vanwege het belang dat is gediend met de aanleg van de waterberging bestaat bij de Afdeling geen twijfel dat deze watervergunning zal worden aangevraagd. Tegen een verleende watervergunning kunnen rechtsmiddelen worden aangewend.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de realisatie van de waterberging voldoende is gewaarborgd. De raad heeft daarom in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om een voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen.

11.4. Voor zover [appellant sub 2] naar voren heeft gebracht dat hij vreest voor wateroverlast omdat de uitvoering van de werkzaamheden voor de ontwikkeling van het plan gefaseerd plaatsvindt, overweegt de Afdeling dat dit een uitvoeringsaspect van het plan is dat niet in deze procedure aan de orde kan komen.

11.5. De betogen van [appellant sub 2] en [appellanten sub 1] geven gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet voor wateroverlast hoeft te worden gevreesd. Het betoog van [appellanten sub 1] dat in verband met het voorkomen van wateroverlast aan meer gronden langs de plangrens bestemming "Water" had moeten worden toegekend, faalt daarom ook.

Verkavelingsrichting, slagenlandschap en stiltegebied

12. [appellanten sub 1] betogen dat het plan niet voldoende zekerheid biedt dat de woningen overeenkomstig het stedenbouwkundig plan zullen worden gebouwd wat de verkavelingsrichting betreft, zoals voorgeschreven in artikel 8, lid 8.2.2, onder a, sub 4, van de planregels. Zij verwijzen in dit verband naar lid 8.2.2, onder a, sub 7. Volgens hen kan de voorgevel daardoor in een andere richting worden gerealiseerd. [appellanten sub 1] voeren verder aan dat in het voorliggende bestemmingsplan wat de plaatsing van de kerk betreft geen rekening is gehouden met het slagenlandschap, terwijl dat in het bij het besluit van 5 maart 2014 vastgestelde bestemmingsplan wel het geval was. Volgens [appellanten sub 1] gaat het slagenlandschap verloren en wordt daardoor hun woonomgeving aangetast. [appellanten sub 1] brengen daarnaast naar voren dat het plan in strijd is met provinciaal beleid omdat het plangebied in een stiltegebied is geprojecteerd. Zij voeren verder aan dat het bouwen in het stiltegebied leidt tot negatieve gevolgen voor hun woongenot en voor de waarde van hun woning.

12.1. Ingevolge artikel 8, lid 8.2.2, onder a, sub 4, van de planregels geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen dat deze binnen de bestemming "Woongebied" worden gebouwd, met dien verstande dat de voorgevels van de hoofdgebouwen binnen de aanduiding "specifieke bouwaanduiding-verkavelingsrichting" in oostelijke en/of westelijke zijde dienen te worden georiënteerd overeenkomstig het in bijlage 1 opgenomen stedenbouwkundig plan.

Ingevolge lid 8.2.2, onder a, sub 7, gelden voor aaneengebouwde woningen als aanvullende regels dat bij meer dan vier aaneengebouwde woningen een stedenbouwkundig accent dient te worden gerealiseerd in de vorm van een overschrijding van de voorgevelrooilijn met ten minste 30 cm en/of een andere kaprichting en/of de realisering van een erker.

12.2. Hetgeen in het nu voorliggende plan is geregeld in artikel 8, lid 8.2.2, onder a, sub 4, van de planregels was in het voorgaande plan opgenomen onder sub 2. Het bepaalde in lid 8.2.2, onder a, sub 7, van de planregels was in het voorgaande plan opgenomen onder sub 5. In de uitspraak van 5 november 2014 heeft de Afdeling onder 22.3 overwogen dat nu op grond van artikel 8, lid 8.2.2, aanhef en onder a, sub 2, van de planregels de voorgevels van hoofdgebouwen in oostelijke of westelijke richting georiënteerd dienen te worden overeenkomstig het in bijlage 1 opgenomen stedenbouwkundig plan, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de verkavelingsrichting overeenkomstig het stedenbouwkundig plan ontoereikend in het plan is gewaarborgd. In hetgeen [appellanten sub 1] thans hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor een ander oordeel. Gelet hierop behoeft het betoog in zoverre geen bespreking meer.

12.3. In de uitspraak van 5 november 2014 heeft de Afdeling verder onder 23.2 overwogen dat zij in de in de Provinciale Milieuverordening opgenomen regels voor milieubeschermingsgebieden geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat deze aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staan. Voorts overwoog de Afdeling dat zij in het betoog van [appellanten sub 1] geen grond zag voor de conclusie dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang dat is gemoeid met het realiseren van het plan dan aan het belang van [appellanten sub 1] bij het behoud van het open slagenlandschap. Daarbij heeft de Afdeling betrokken dat de raad bij de voorgeschreven verkavelingsrichting voor de woningen rekening heeft gehouden met het slagenlandschap.

In hetgeen [appellanten sub 1] thans hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor een ander oordeel. Gelet hierop behoeft het betoog in zoverre geen bespreking meer.

12.4. Het bebouwingsvlak, waarop de kerk is voorzien, is op de verbeelding gewijzigd ten opzichte van het bij het besluit van 5 maart 2014 vastgestelde plan. De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat in het nu voorliggende bestemmingsplan, evenals in het bij het eerder bij besluit van 5 maart 2014 vastgestelde bestemmingsplan, niet in een verkavelingsrichting voor de kerk is voorzien. Daarbij heeft de raad erop gewezen dat de kerk als een stedenbouwkundig accent is geprojecteerd op enige afstand van de bestaande bebouwing in het bestaande bebouwingslint, waar meer grotere gebouwen zijn gesitueerd. De Afdeling ziet gelet daarop in het betoog van [appellanten sub 1] geen grond voor de conclusie dat de raad het plan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Parkeerplaatsen kerk

13. [appellanten sub 1] betogen dat het bestemmingsplan niet voorziet in voldoende parkeerplaatsen voor de kerk. Zij voeren daartoe aan dat bij het bepalen van het aantal parkeerplaatsen in het vorige bestemmingsplan was uitgegaan van 750 zitplaatsen in de kerk terwijl nu in 1000 zitplaatsen zal worden voorzien.

13.1. De raad is bij zijn onderzoek naar de ruimtelijke gevolgen van de bestemming voor de gronden waarop de kerk zal worden gerealiseerd zowel bij het eerder bestreden besluit van 5 maart 2015 als bij het thans bestreden besluit uitgegaan van de bouw van een kerk met 700 zitplaatsen. [appellanten sub 1] hebben niet in het kader van het beroep tegen het besluit van 5 maart 2014 aangevoerd dat niet in voldoende parkeerplaatsen is voorzien. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Hetgeen [appellanten sub 1] in zoverre naar voren hebben gebracht, blijft daarom buiten inhoudelijke bespreking.

Economische uitvoerbaarheid

14. [appellanten sub 1] betwijfelen of het bestemmingsplan economisch uitvoerbaar is. Volgens hen zijn niet alle bij het bestemmingsplan betrokken kosten in aanmerking genomen. Verder brengen zij naar voren dat het niet geloofwaardig is dat, zoals in de plantoelichting is opgenomen, de gemeente de te ontwikkelen gronden heeft verworven. Zij wijzen er in dit verband op dat de projectontwikkelaar die gronden in eigendom had.

14.1. Uit de plantoelichting volgt en ter zitting is door de raad bevestigd dat de gemeente Bodegraven-Reeuwijk eigenaar is van alle uit te geven gronden. Het enkele betoog van [appellanten sub 1] dat dit niet geloofwaardig is, geeft geen aanleiding om aan de juistheid van de toelichting door de raad te twijfelen. De raad heeft verder medegedeeld dat de gemeente een anterieure overeenkomst heeft gesloten met Janssen de Jong Projectontwikkeling B.V.. De kosten zullen worden verhaald door gronduitgifte.

De Afdeling ziet daarom in hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd geen grond voor de conclusie dat het bestemmingsplan economisch niet uitvoerbaar is.

Het beroep van Waterlinie

15. Waterlinie Driebruggen richt zich tegen het plan voor zover daarin een agrarische bestemming is toegekend aan gronden in het westen van het plangebied waarop zij woningen wenst te realiseren. Zij kan zich verder niet verenigen met het plan voor zover gronden ten noorden van het plan niet bij het plan zijn betrokken, nu zij ook daar woningen op wenst te realiseren. Zij voert aan dat de raad bij de vaststelling van het plan in dit verband in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel geen rekening heeft gehouden met de tussen de gemeente Bodegraven-Reeuwijk en Waterlinie Driebruggen op 12 mei 2009 gesloten ontwikkelingsovereenkomst voor het realiseren van woningen op deze gronden.

15.1. Aan de gronden waarop Waterlinie Driebruggen woningen wenst te bouwen in het westen van het plangebied, was in het bij het besluit van 5 maart 2014 vastgestelde plan een woonbestemming toegekend. Bij het thans bestreden besluit is daaraan een agrarische bestemming toegekend. Het plan laat de bouw van woningen derhalve niet meer toe.

Deze gronden zijn gesitueerd op een afstand van ongeveer 50 m van een aantal bedrijven aan de Esdoornstraat. Onder 16.4 van de uitspraak van 5 november 2014 heeft de Afdeling overwogen dat de raad ten tijde van de vaststelling van het plan op 5 maart 2014 niet kon worden geacht voldoende inzicht te hebben gehad in de aanvaardbaarheid van nieuwe woningen op een afstand van 50 meter van het bedrijf van Steengoed Driebruggen B.V. en andere. In het raadsvoorstel dat tot de vaststelling van het voorliggende plan heeft geleid staat dat de strook in het zuid-westen van het plangebied, tegenover de bedrijfspercelen aan de Esdoornstraat, voorlopig niet wordt ontwikkeld. De komende periode zal volgens het raadsvoorstel worden gebruikt om te komen tot een goede ruimtelijke oplossing die recht doet aan de bestendige bedrijfsvoering van de bestaande bedrijven met behoud van een goed woon- en leefklimaat in De Groendijck-Oost. De raad heeft ter zitting toegelicht dat een goed woon- en leefklimaat ten tijde van de vaststelling van het plan op de strook grond waar Waterlinie Driebruggen woningen wenst te realiseren niet kon worden gegarandeerd.

15.2. Waterlinie Driebruggen heeft niet betwist dat vanwege de aanwezigheid van het bedrijf van Steengoed Driebruggen B.V. en andere geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd ter plaatse van de strook grond in het plangebied waarop Waterlinie Driebruggen woningen wenst te realiseren. De Afdeling ziet daarom in hetgeen Waterlinie Driebruggen heeft aangevoerd geen grond voor de conclusie dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toekennen van een woonbestemming aan die strook. De omstandigheid dat Waterlinie Driebruggen met de gemeente een ontwikkelingsovereenkomst heeft gesloten voor het realiseren van woningbouw op die gronden, doet daar niet aan af. Uit artikel 7 van de ontwikkelingsovereenkomst volgt immers dat partijen deze overeenkomst met elkaar zijn aangegaan onder de ontbindende voorwaarde dat de gemeenteraad instemt met of goedkeuring verleent aan deze overeenkomst. Uit het raadsvoorstel volgt verder dat ten tijde van de vaststelling van het plan een mediationtraject gaande was in verband met de civiele procedure over de ontwikkelingsovereenkomst. Anders dan Waterlinie Driebruggen stelt, heeft de raad derhalve het bestaan van deze overeenkomst bij de besluitvorming over het plan betrokken. De in verband daarmee gestelde strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel doet zich in zoverre niet voor.

15.3. Voor zover Waterlinie Driebruggen heeft aangevoerd dat de gronden die ten noorden van het plangebied zijn gesitueerd, waarop zij twee woningen wenst te realiseren, in het plan hadden moeten worden betrokken, overweegt de Afdeling het volgende. Deze gronden waren evenmin opgenomen in het plan dat bij besluit van 5 maart 2014 is vastgesteld. Waterlinie heeft geen beroep tegen dat besluit ingesteld. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan Waterlinie Driebruggen alleen beroep instellen tegen het besluit van 16 september 2015 als zij door dat besluit in een nadeliger positie verkeert of als sprake is van gewijzigde feiten of omstandigheden waardoor haar in redelijkheid niet kan worden verweten dat zij geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 5 maart 2014. Er doen zich echter wat de gronden ten noorden van plangebied betreft geen gewijzigde omstandigheden voor en Waterlinie Driebruggen is in zoverre niet in een nadeliger positie komen te verkeren. Waterlinie Driebruggen kan daarom worden verweten dat zij geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 5 maart 2014. Hetgeen Waterlinie Driebruggen in zoverre aanvoert, blijft daarom buiten inhoudelijke bespreking.

16. Waterlinie Driebruggen betoogt dat niet wordt voldaan aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Zij voert aan dat geen rekening is gehouden met haar woningbouwplannen. Verder brengt zij naar voren dat in het onderzoek dat aan het plan ten grondslag is gelegd wat de behoefte op regionaal niveau betreft aansluiting had moeten worden gezocht bij de regio die in de Regionale Agenda Wonen Midden Holland aan de orde is. Voorts is volgens haar niet onderbouwd dat wordt voldaan aan een actuele regionale kwalitatieve behoefte. Evenmin is een onderbouwing gegeven over de mogelijkheden binnen bestaand stedelijk gebied in de regio, over de locatiekeuze en over de ruimtelijke inpassing, aldus Waterlinie Driebruggen.

16.1. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in

hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaande stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

16.2. In de plantoelichting is ingegaan op de tredes van de ladder voor duurzame verstedelijking, die zijn opgenomen in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Volgens onderzoek van Fakton, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de rapportage "Marktonderzoek De Groendijck te Driebruggen" van 5 augustus 2015, die als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd, voorziet het plan in zowel een kwantitatieve als kwalitatieve behoefte aan de daarin voorziene woningen. In het onderzoek is ingegaan op de effectieve vraag binnen de zogeheten catchment area voor Driebruggen, die in dit geval, volgens het onderzoek, bestaat uit het gebied dat ligt binnen de gemiddelde verhuisafstand van de eerste 50% van het aantal verhuizingen in de regionale analyse. De catchment area is bepaald op basis van het aantal verhuizingen geanalyseerd naar herkomst. In de plantoelichting staat verder dat over de in het plan opgenomen ontwikkeling regionale afstemming heeft plaatsgevonden en dat het plan in overeenstemming is met de door Waterlinie Driebruggen genoemde Regionale Agenda Wonen Midden-Holland, waarin het regionale kader voor het woonbeleid is verwoord. De locatie Groendijck-Oost is daarin opgenomen. De regionale Agenda Wonen Midden-Holland is derhalve in het plan betrokken. Hetgeen Waterlinie Driebruggen heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek wat betreft de actuele regionale behoefte aan de woningen waarin het plan voorziet zodanig afwijkt van hetgeen redelijkerwijs is te verwachten dat de raad zich hier bij de vaststelling van het plan niet op heeft mogen baseren. Ten tijde van de vaststelling van het plan waren er geen concrete plannen voor woningbouw op de gronden waar Waterlinie Driebruggen woningen wenst te realiseren. De raad heeft daarom bij het onderzoek naar de actuele regionale behoefte geen rekening hoeven houden met de wens van Waterlinie Driebruggen.

Er is onderzoek verricht naar mogelijke locaties binnen bestaand stedelijk gebied voor het realiseren van de woningen waarin het plan voorziet. Volgens de plantoelichting is er echter geen ruimte in bestaand stedelijk gebied voor de inpassing van het woningbouwprogramma en voor het dorpse woonmilieu zoals in het plan wordt beoogd. Verder is in de plantoelichting in aanmerking genomen dat het plangebied bereikbaar is per auto, fiets en openbaar vervoer. Waterlinie Driebruggen heeft de uitkomsten van het onderzoek dat aan het bestemmingsplan ten grondslag ligt in zoverre niet onderbouwd betwist.

16.3. In hetgeen Waterlinie Driebruggen heeft aangevoerd ziet de Afdeling daarom geen grond om te twijfelen aan de conclusies van het onderzoek dat aan het bestemmingsplan ten grondslag ligt. Er is gelet daarop geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

Het betoog faalt.

Conclusie

17. De beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en Waterlinie Driebruggen zijn ongegrond.

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Duursma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016

378.