Uitspraak 201501801/1/R2


Volledige tekst

201501801/1/R2.
Datum uitspraak: 6 april 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging Vereniging Gelderse Natuur en Milieufederatie, gevestigd te Arnhem, de stichting Stichting Behoud Historische Landgoederen Oostelijke Veluwezoom, gevestigd te Rheden, en de vereniging Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, gevestigd te 's-Graveland, gemeente Wijdemeren (hierna: GNMF en anderen),
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2015, kenmerk 2014-004128, heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het slopen van gebouwen en het bouwen van appartementen gericht op zorg en senioren op het terrein aan de Snippendaalseweg 2 tot en met 26 te Rheden.

Tegen dit besluit hebben GNMF en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

GNMF en anderen en [vergunninghoudster] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2016, waar GNMF en anderen, vertegenwoordigd door dr. J. Haan-Van Ditzhuyzen, A. Colenbrander en B.H.J.D. Oosting, en het college, vertegenwoordigd door M. de Jonge en J.A.M. Bouw, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. P. Mendelts, gehoord.

Overwegingen

Ontvankelijkheid

1. Het college betwist de ontvankelijkheid van het beroep voor zover ingesteld door de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland. Hiertoe stelt het college dat de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland geen zienswijze tegen het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht.

1.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpbesluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij het college.

Vast staat dat de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland geen zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde, waarover hij bij het ontwerpbesluit geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de gestelde omstandigheid dat de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland niet zelf door het college op de hoogte is gebracht van de vergunningprocedure in het kader van de Nbw 1998. Er is voldaan aan de wettelijke vereisten omtrent de kennisgeving van de terinzagelegging. In de Awb, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het college in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een ontwerpbesluit. Het beroep, voor zover ingesteld door de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, is derhalve niet-ontvankelijk.

In het vervolg van de overwegingen wordt het beroep van GNMF en anderen behandeld, voor zover dit is ingediend door de Vereniging Gelderse Natuur en Milieufederatie en de Stichting Behoud Historische Landgoederen Oostelijke Veluwezoom (hierna: GNMF en de stichting).

2. Volgens [vergunninghoudster] hebben GNMF en de stichting in beroep bepaalde gronden aangevoerd die zij als zodanig niet in hun zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht. Het beroep dient volgens [vergunninghoudster] in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.

2.1. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juli 2015 in zaak nr. 201408315/1/R2) kent, anders dan [vergunninghoudster] kennelijk veronderstelt, een besluit tot verlening van een vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 geen voor de toepassing van artikel 6:13 te onderscheiden besluitonderdelen. Dat in beroep gronden zijn aangevoerd die als zodanig niet in de zienswijze naar voren zijn gebracht, wat daar ook van zij, biedt dan ook geen grond om het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

Goede procesorde

3. [vergunninghoudster] stelt dat hetgeen GNMF en de stichting hebben aangevoerd over cumulatieve effecten en de gevolgen voor het gebied door het in gebruik nemen van de nieuwe bebouwing wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dient te worden gelaten.

3.1. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het ontwerpbesluit naar voren zijn gebracht. Nu GNMF en de stichting het aangevoerde over cumulatieve effecten en de gevolgen voor het gebied door het in gebruik nemen van de nieuwe bebouwing reeds binnen de beroepstermijn naar voren hebben gebracht, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding dit wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.

Toepasselijkheid Crisis- en herstelwet

4. GNMF en de stichting betogen dat het bestreden besluit onder de werking van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) valt.

Uit artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met categorie 3.1 van bijlage I bij de Chw, vloeit voort dat, indien een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) de ontwikkeling van meer dan 11 woningen mogelijk maakt, afdeling 2 van de Chw van toepassing is op de besluiten die zijn vereist voor de verwezenlijking van die woningen.

De thans voorliggende Nbw-vergunning is vereist voor de bouw van meer dan 11 woningen die mogelijk worden gemaakt door het bestemmingsplan "Rheden-West 1989". De Afdeling overweegt dat een onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening tot stand gekomen bestemmingsplan geen bestemmingsplan is als bedoeld in afdeling 3.1 van de Wro (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201101738/1/H1). Dit betekent dat het bestreden besluit niet onder categorie 3.1 van bijlage 1 van de Chw valt en afdeling 2 van de Chw derhalve niet van toepassing is op het bestreden besluit.

Procedureel

5. GNMF en de stichting brengen naar voren dat naar aanleiding van de door hen naar voren gebrachte zienswijze de initiatiefnemer [vergunninghoudster] door het college is verzocht een aantal door het college gestelde vragen te beantwoorden. [vergunninghoudster] heeft deze vragen bij e-mail van 19 december 2014 beantwoord. Volgens GNMF en de stichting zijn zij ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van en te reageren op de door [vergunninghoudster] gegeven reactie, waardoor het besluit volgens hen in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.

5.1. Uit de Awb noch enige andere wettelijke bepaling volgt dat het college gehouden is indieners van zienswijzen door toezending dan wel terinzagelegging in kennis te stellen van stukken met betrekking tot de vergunningaanvraag die na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit aan het college bekend worden. Onder omstandigheden kan echter uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit aanleiding bestaan betrokkenen in kennis te stellen van dergelijke nadere stukken en hen gelegenheid te bieden daarop te reageren.

Een dergelijke omstandigheid doet zich in dit geval niet voor. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de reactie van [vergunninghoudster] op de door het college gestelde vragen over onder meer de duur van de uitvoeringsfase, de gebruikte verlichting tijdens en na de bouw van de voorziene appartementen en de mogelijkheid tot het plaatsen van een hek op de rand van het gebied Veluwe dient te worden aangemerkt als een nadere toelichting op de vergunningaanvraag. Deze nadere toelichting is niet dragend voor de motivering van het bestreden besluit, nu de motivering van het bestreden besluit hierdoor niet is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit. Gelet hierop lag het naar het oordeel van de Afdeling niet in de rede de reactie van [vergunninghoudster] op de door het college gestelde vragen aan GNMF en de stichting toe te zenden en hen in de gelegenheid te stellen hierop te reageren.

Inhoudelijk

6. Het college heeft bij het bestreden besluit een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 verleend voor het slopen van gebouwen en het bouwen van appartementen gericht op zorg en senioren op het terrein aan de Snippendaalseweg 2 tot en met 26 te Rheden. Deze ontwikkeling zal aan de rand van het gebied Veluwe worden gerealiseerd. De bebouwing is voorzien op de plaats van het bestaande bejaardentehuis Rhederhof. Vast staat dat de bestaande bebouwing op het terrein al sinds 1999 niet meer in gebruik is als bejaardentehuis. Wel is deze bebouwing tot 2006 gebruikt als asielzoekerscentrum en daarna onder andere voor antikraakbewoning en als oefenterrein voor hulpdiensten.

Het gebied Veluwe is bij besluit van 24 maart 2000 aangewezen ter uitvoering van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979, thans richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake het behoud van de vogelstand (de Vogelrichtlijn). Het gebied is voorts bij beschikking van 7 december 2004 van de Europese Commissie geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (de Habitatrichtlijn). Bij besluit van 11 juni 2014 is het gebied Veluwe op grond van artikel 10a van de Nbw 1998 aangewezen als Natura 2000-gebied. Het gebied is onder meer aangewezen voor het habitattype beuken-eikenbossen met hulst (H9120) en de soorten wespendief (A072), draaihals (A233) en zwarte specht (A236).

Omvang van het project

7. GNMF en de stichting betogen dat de omvang van het project onvoldoende is afgebakend. Volgens hen heeft het project betrekking op de bouw van reguliere appartementen die niet uitsluitend zullen worden bewoond door zorgbehoevenden en senioren. De effecten van deze reguliere appartementen op het gebied Veluwe zijn volgens GNMF en de stichting in het bestreden besluit onvoldoende beoordeeld.

7.1. Op grond van het rechtszekerheidsbeginsel dient uit een vergunning duidelijk te blijken welke rechten en plichten deze in het leven roept. In de vergunning is vermeld dat deze is verleend overeenkomstig de aanvraag en onder meer de daarbij behorende notitie ‘Omgevingsvergunning bouwen Rhederhof vs m.e.r en Natuurbeschermingswet’ van 20 februari 2014, die is opgesteld door advies- en ingenieursbureau Antea Group (hierna: de notitie). Uit de notitie volgt dat de voorgenomen activiteit bestaat uit het realiseren van appartementen gericht op zorg en senioren. De vergunning is derhalve aangevraagd en verleend voor de bouw van appartementen en het gebruik daarvan door zorgbehoevenden en senioren. De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de vergunning voldoende duidelijkheid biedt over de omvang van de vergunde activiteit. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college de effecten van reguliere woonappartementen op het gebied Veluwe had moeten beoordelen.

Het betoog faalt.

Strijd met bestemmingsplan en regionale woningbouwafspraken

8. Voor zover GNMF en de stichting betogen dat het college in de besluitvorming ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de voorgenomen activiteit niet past binnen de regionale woningbouwafspraken en het ter plaatse geldende bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat, wat hier ook van zij, in deze procedure uitsluitend het besluit tot verlening van een vergunning als bedoeld in de Nbw 1998 ter beoordeling staat. De vraag of het project past binnen de regionale woningbouwafspraken en het geldende bestemmingsplan, valt derhalve buiten de omvang van dit geding. Voor zover het beroep betrekking heeft op deze aspecten, blijven zij daarom buiten beschouwing.

Verstoring door licht, geluid en trillingen

9. GNMF en de stichting betogen dat de gevolgen voor het gebied door onder meer licht en geluid als gevolg van het in gebruik nemen van de nieuwe bebouwing en de bijbehorende verkeersbewegingen van de bewoners, onvoldoende zijn onderzocht. Daarbij hebben zij erop gewezen dat de in bijlage 2 bij de vergunning opgenomen varianten omtrent de inrichting van het terrein onvoldoende duidelijk zijn.

9.1. Volgens het bestreden besluit zal als gevolg van de gebruiksfase geen verstoring door licht, geluid en trillingen optreden. In dit verband heeft het college gewezen op bijlage 2 bij de vergunning waarin vier varianten omtrent de inrichting van het terrein zijn opgenomen. In de vergunningvoorschriften is vermeld dat twee weken voor aanvang van de werkzaamheden moet zijn aangegeven welke terreininrichting van de vier varianten die in bijlage 2 zijn aangegeven, wordt uitgevoerd. Ter zitting heeft het college toegelicht dat alle vier varianten, waarbij de gebouwen en parkeerplaatsen op ruime afstand van het gebied Veluwe zijn gesitueerd, zijn beoordeeld en geen van de varianten zal leiden tot een significant verstorend effect op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Dit standpunt hebben GNMF en de stichting niet gemotiveerd betwist. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen zij hebben aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat in bijlage 2 bij de vergunning opgenomen varianten omtrent de inrichting van het terrein onvoldoende duidelijk zouden zijn.

Gelet op het vorenstaande geeft hetgeen GNMF en de stichting hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat zich tijdens de gebruiksfase ten gevolge van licht en geluid significant verstorende effecten zullen voordoen op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Voorts heeft de vergunninghouder ter zitting toegelicht dat de op korte afstand van het Natura 2000-gebied aanwezige houtsingel, anders dan GNMF en de stichting menen, niet zal worden verwijderd. Tussen partijen is niet in geschil dat de houtsingel een afschermende werking heeft ten opzichte van het project.

Het betoog faalt.

10. GNMF en de stichting betogen dat niet is uitgesloten dat de werkzaamheden in de aanlegfase door licht, geluid en trillingen zullen leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied Veluwe. Het college heeft volgens hen ten onrechte niet inzichtelijk gemaakt dat de werkzaamheden in de aanlegfase slechts tijdelijke effecten hebben op het betrokken gebied. In dit verband wijzen zij erop dat de bouwwerkzaamheden kunnen plaatsvinden tijdens het broedseizoen van beschermde soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Voorts vrezen GNMF en de stichting dat de gronden tussen het Natura 2000-gebied en de voorziene appartementen zullen worden gebruikt voor onder meer de opslag van bouwmaterialen en tijdelijke parkeervoorzieningen. In de vergunning zijn geen voorschriften opgenomen om de negatieve gevolgen voor het gebied als gevolg van de aanlegfase te voorkómen of te beperken, aldus GNMF en de stichting.

10.1. In het bestreden besluit is vermeld dat als gevolg van de werkzaamheden in de aanlegfase geen significante effecten voor het betrokken gebied zullen optreden. Hiertoe heeft het college overwogen dat in de vergunningaanvraag is aangegeven dat de werkzaamheden zullen worden afgestemd op de gevoelige perioden van de beschermde soorten, dat alleen overdag zal worden gewerkt en dat de werkzaamheden niet tijdens het broedseizoen zullen worden uitgevoerd. Voorts heeft het college daarbij betrokken dat de werkzaamheden niet in of direct nabij het betrokken gebied zullen worden uitgevoerd.

De Afdeling overweegt dat het college gelet op het voorgaande ten onrechte heeft geconcludeerd dat is uitgesloten dat als gevolg van de werkzaamheden in de aanlegfase significante effecten voor het betrokken gebied zullen optreden. Naar het oordeel van de Afdeling kan het college mede gelet op de afstand tussen de voorziene ontwikkeling en het gebied Veluwe niet in dit standpunt worden gevolgd zonder nader onderzoek waaruit objectieve gegevens blijken die deze conclusie staven. Voorts is niet door bijvoorbeeld het stellen van voorschriften verzekerd dat de werkzaamheden niet zullen plaatsvinden tijdens gevoelige perioden. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Het betoog slaagt.

Stikstofdepositie

11. GNMF en de stichting betogen dat de door het college gehanteerde uitgangssituatie bij de beoordeling van de effecten van de aangevraagde situatie weliswaar niet ondubbelzinnig uit het bestreden besluit blijkt, maar dat, anders dan waarvan in het bestreden besluit is uitgegaan, het project zal leiden tot een toename van stikstofdepositie op het beschermde habitattype beuken-eikenbossen met hulst waarvan de wespendief en de zwarte specht onder meer afhankelijk zijn. Zij voeren daartoe aan dat de verrekening van de toe- en afnames van stikstofdepositie die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, plaatsvindt over het totale areaal van het habitattype beuken-eikenbossen met hulst in het betrokken gebied. Hoewel wellicht gesteld kan worden dat de stikstofdepositie op het totale areaal van dit habitattype in het betrokken gebied daalt, staat volgens GNMF en de stichting vast dat in de nabije omgeving van het project een stijging van de depositie op dit habitattype plaatsvindt. Op basis van de toegepaste berekenings- en beoordelingsmethode is volgens GNMF en de stichting derhalve niet uitgesloten dat de voorgenomen activiteit significante gevolgen kan hebben voor het habitattype beuken-eikenbossen met hulst, zodat de vergunning niet verleend had kunnen worden zonder een daaraan ten grondslag liggende passende beoordeling.

11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat bij de beoordeling van de effecten van de aangevraagde situatie de situatie waarop de bouwvergunning van 13 januari 1961 betrekking heeft als uitgangspunt dient te worden genomen. Omdat de bestaande bebouwing op het terrein al geruime tijd niet meer wordt bewoond, is als worstcasescenario in het memo ‘Berekeningen stikstofdepositie’ van 13 mei 2014 van advies- en ingenieursbureau Antea Group uitgegaan van de feitelijke situatie op het terrein tussen 2004 en 2014. Nu uit deze berekeningen blijkt dat de aangevraagde situatie per saldo niet leidt tot een toename van stikstofdepositie op het habitattype beuken-eikenbossen met hulst, is volgens het college op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat het project significante gevolgen heeft voor het gebied Veluwe, zodat de vergunning zonder passende beoordeling kon worden verleend.

11.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2014 in zaak nr. 201309655/1/R2 leidt zij uit de arresten Briels en Sweetman af dat voor het oordeel of een project de natuurlijke kenmerken van een gebied aantast, alle rechtstreekse gevolgen van dat project in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen moeten worden beschouwd, waarbij bepalend is of de bepalende kenmerken van het gebied die verband houden met de natuurlijke habitats waarvoor instandhoudingsdoelstellingen zijn gesteld, duurzaam behouden blijven. Dit oordeel betreft derhalve de gevolgen van het project voor het totale bestaande areaal van een habitattype in een Natura 2000-gebied. Voor dit onderzoek dienen de gevolgen per habitattype, per locatie van voorkomen van het habitattype, in kaart gebracht te worden.

11.3. In het voornoemde memo ‘Berekeningen stikstofdepositie’ van 13 mei 2014, dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, is de toe- en afname van de stikstofdepositie op het habitattype beuken-eikenbossen met hulst berekend. Uit dit memo blijkt dat de toe- en afnames van stikstofdepositie op dit habitattype niet op dezelfde locatie van voorkomen in het betrokken gebied optreden. Gelet hierop heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de aangevraagde situatie niet leidt tot een toename van stikstofdepositie op het habitattype beuken-eikenbossen met hulst. Dit heeft het college ter zitting erkend. Nu het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan het in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Ten aanzien van het standpunt van het college dat bij de beoordeling van de effecten van de aangevraagde situatie de situatie waarop de bouwvergunning van 13 januari 1961 betrekking heeft als uitgangspunt dient te worden genomen, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, uit de stukken niet is gebleken dat van die situatie stikstofdepositieberekeningen zijn gemaakt. Het college heeft derhalve niet inzichtelijk gemaakt dat de aangevraagde situatie niet leidt tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de situatie waarop de bouwvergunning van 13 januari 1961 betrekking heeft. Gelet hierop is het bestreden besluit ook in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Het betoog slaagt.

Verwijzing naar zienswijze

12. GNMF en de stichting hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. GNMF en de stichting hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

13. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.

14. Gelet op de aard van de in rechtsoverwegingen 10.1. en 11.3. geconstateerde gebreken, ziet de Afdeling geen aanleiding om, zoals het college en [vergunninghoudster] hebben verzocht, toepassing te geven aan artikel 8:51d van de Awb dan wel de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

15. Het college dient derhalve met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Op 1 juli 2015 zijn de wet tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof), het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof en de Regeling programmatische aanpak stikstof (hierna: regeling PAS) in werking getreden. Het college dient mede gelet op het overgangsrecht dat in de Nbw 1998 en de Regeling PAS is opgenomen te bezien of en in hoeverre de Nbw 1998 zoals die vanaf 1 juli 2015 luidt van toepassing is op het nieuw te nemen besluit. De Afdeling ziet hierin aanleiding de termijn voor het nieuw te nemen besluit op zes maanden te bepalen.

Proceskostenveroordeling

16. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De door GNMF en de stichting opgevoerde kosten voor het laten opstellen van een deskundigenrapport komen niet voor vergoeding in aanmerking nu deze kosten niet zijn gemaakt in verband met de behandeling van het voorliggende beroep.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep voor zover ingesteld door de vereniging Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep voor zover ontvankelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 14 januari 2015, kenmerk 2014-004128;

IV. bepaalt dat de beslistermijn voor het nieuw te nemen besluit zes maanden bedraagt, aanvangend op de dag van verzending van deze uitspraak;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij de vereniging Vereniging Gelderse Natuur en Milieufederatie en de stichting Stichting Behoud Historische Landgoederen Oostelijke Veluwezoom in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 52,60 (zegge: tweeënvijftig euro en zestig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan de vereniging Vereniging Gelderse Natuur en Milieufederatie en de stichting Stichting Behoud Historische Landgoederen Oostelijke Veluwezoom het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Van Baaren
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016

579-772.