Uitspraak 201504671/1/R4


Volledige tekst

201504671/1/R4.
Datum uitspraak: 6 april 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Wassenaar,
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Wassenaar,
3. [appellant sub 3], wonend te Wassenaar,

en

de raad van de gemeente Wassenaar,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2015" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.

[belanghebbende] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 februari 2016, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland, advocaat te 's-Gravenhage, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland, voornoemd, en de raad, vertegenwoordigd door drs. M.W.H. Mulder, werkzaam bij de gemeente, en ing. J.J. Offringa, werkzaam bij de werkorganisatie Duivenvoorde, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende] en Staatsbosbeheer, vertegenwoordigd door mr. F.R. van Norren en P.J.M. van Osch, beiden werkzaam bij Staatsbosbeheer, als partij gehoord.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

2. Het plan betreft een integrale herziening van het vorige bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" inclusief de nadien vastgestelde wijzigingsplannen en partiële herzieningen. De aanleiding voor deze herziening wordt mede gevormd door de wettelijke verplichting om binnen een periode van tien jaar de bestemming van gronden opnieuw vast te stellen. Het doel van het nieuwe bestemmingsplan is het bieden van een actueel juridisch-planologisch kader voor het landelijk gebied van de gemeente Wassenaar.

Het beroep van [appellant sub 1]

3. [appellant sub 1] heeft de gronden aan de [locatie 1] en het [locatie 2] in Wassenaar in eigendom. Hij kan zich niet met het plan verenigen voor zover het op zijn perceel aanwezige stallencomplex niet volledig als zodanig is bestemd. Hij voert hiertoe in de eerste plaats aan dat het stallencomplex krachtens een bouwvergunning is opgericht en dat dit complex een hogere goot- en bouwhoogte heeft dan de in het plan toegelaten maximum goot- en bouwhoogte.

3.1. Op de verbeelding is aan de gronden waarop het stallencomplex staat de bestemming "Wonen - 1" toegekend.

Ingevolge artikel 41, lid 41.2.11, van de planregels mogen bij iedere woning uitsluitend vrijstaande bijgebouwen worden gebouwd, waarbij:

a. de bijgebouwen moeten worden opgericht op een afstand van ten minste 5 m. achter (de lijn die kan worden getrokken in het verlengde van de) voorgevelbouwgrens van de woning;

b. de afstand van een vrijstaand bijgebouw tot een woning ten minste 2 m. zal bedragen;

c. per woning mag de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen maximaal 50% van de oppervlakte van de woning bedragen met een maximum van:

1. 40 m² ter plaatse van de aanduidingen `specifieke bouwaanduiding-landhuis', `specifieke bouwaanduiding-villa' en `specifieke bouwaanduiding-nieuwbouw';

2. 30 m² ter plaatse van de ‘specifieke bouwaanduiding-eengezinswoning’;

d. de goothoogte en de bouwhoogte van de bijgebouwen mogen maximaal 2,75 m. respectievelijk 5 m. bedragen;

e. voor zover op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan de bestaande maatvoering van bijgebouwen afweek van het bepaalde onder a, b en c, dan geldt de bestaande maatvoering als maximum, mits de inhoud niet wordt vergroot.

3.2. De raad erkent dat een afwijkende maximum goot- en bouwhoogte voor bestaande bijgebouwen ten onrechte niet in artikel 41, lid 41.2.11, onder e, van de planregels is opgenomen, hoewel hij dit wel heeft beoogd. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is genomen. Het betoog slaagt. De Afdeling zal hierna onder de conclusie van deze uitspraak aangeven tot welk gevolg dit gebrek leidt.

4. In de tweede plaats voert [appellant sub 1] aan dat uit de bouwtekeningen voor het stallencomplex volgt dat het complex reeds bij de vergunningverlening op de eerste verdieping over een als zodanig vergunde inpandige woning beschikte. Deze dienstwoning is ten onrechte niet als zodanig bestemd, aldus [appellant sub 1].

4.1. De raad stelt dat hij overeenkomstig het vorige plan het verblijf in het stalgebouw niet als dienstwoning heeft aangemerkt en dat de Afdeling het vorige plan in zoverre in stand heeft gelaten.

4.2. In haar uitspraak van 14 september 2011 in zaak nr. 200907629/1/R1 heeft de Afdeling op een beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van de raad van 6 juli 2009 waarbij het bestemmingsplan "3e gedeeltelijke herziening Landelijk gebied 2004" is vastgesteld, als volgt overwogen:

"2.20.3 In het deskundigenbericht staat dat op 8 mei 1978 een bouwvergunning en vrijstelling zijn verleend voor de bouw van een binnenrijhal met 13 paardenboxen, alsmede berg-, kleed-, en stallingruimten. De rijhal is tegen een bestaand bijgebouw van de Deijlerhoeve gebouwd. Op de tekeningen bij de bouwvergunning is dat bijgebouw aangeduid als hoefsmid wasplaats. De raad stelt dat geen bewoningsgeschiedenis van dat bijgebouw bekend is, maar volgens [appellant sub 1] is het bijgebouw een woning die thans nog wordt bewoond.

2.20.4 Gelet op de definitie van het begrip dienstwoning in de planregels, overweegt de Afdeling dat een dienstwoning enkel als zodanig kan worden bestemd indien het behoort tot een volwaardig bedrijf dat binnen het desbetreffende bestemmingsvlak actief is. Nu [appellant sub 1] in zijn beroepschrift heeft aangegeven en ter zitting heeft bevestigd dat het houden van paarden voor hem een hobbymatig karakter heeft en daarnaast in de bedenkingen naar aanleiding van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" heeft gesteld dat het perceel nimmer bedrijfsmatig in gebruik is geweest, moet ervan worden uitgegaan dat geen bedrijf op het perceel gevestigd is. Voorts is het desbetreffende bijgebouw op de tekeningen bij de bouwvergunning voor het gebouw niet aangeduid als dienstwoning, maar als een hoefsmid wasplaats. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het verblijf in het stalgebouw niet kan worden aangemerkt als dienstwoning."

4.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 1] geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld die de raad aanleiding hadden moeten geven om, in afwijking van het vorige plan en hetgeen de Afdeling daarover heeft overwogen in voornoemde uitspraak, het verblijf in het stalgebouw in het nieuwe plan als dienstwoning aan te merken. Het betoog faalt.

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen

5. Het plan maakt de bouw van twee nieuwe woningen ter hoogte van [locatie 3] mogelijk. Deze gronden zijn eigendom van [belanghebbende]. Een voorwaarde voor de bouw van deze nieuwe woningen is de sloop van het gebouwencomplex aan de Raaphorstlaan 36, 37 en 38. Deze opstallen en gronden zijn eigendom van Staatsbosbeheer. In verband met de sloop van dit gebouwencomplex wil Staatsbosbeheer ten behoeve van het onderhoud van de door haar beheerde gronden een nieuwe kapschuur bouwen ter hoogte van [locatie 4]. [appellant sub 2] en anderen wonen aan de [locatie 5] en [locatie 4]. Zij vrezen dat de nieuwe kapschuur tot overlast zal leiden als gevolg van langsrijdend verkeer, waaronder zwaar materieel.

6. Ter zitting hebben [appellant sub 2] en anderen toegelicht dat zij zich in algemene zin tegen de gehele ontwikkeling verzetten, maar dat het beroep op het niveau van de afzonderlijke plandelen niet zozeer is gericht tegen het plandeel dat betrekking heeft op de gronden waarop het gebouwencomplex staat. Gelet hierop vat de Afdeling het beroep op als uitsluitend gericht tegen de plandelen die betrekking hebben op de gronden waarop de nieuwe kapschuur en de twee nieuwe woningen zijn voorzien en niet als tevens gericht tegen het plandeel dat betrekking heeft op de gronden waarop het gebouwencomplex staat. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het gebouwencomplex in het vorige plan al was wegbestemd en dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat voor de sloop hiervan een inmiddels onherroepelijke sloopvergunning is verleend.

7. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat de plandelen die de nieuwe kapschuur en de nieuwe woningen mogelijk maken, één op één zijn overgenomen uit het door de raad bij besluit van 15 december 2014 vastgestelde bestemmingsplan "Raaphorstlaan". De Afdeling heeft dat besluit vernietigd bij uitspraak van 8 juli 2015 in zaak nr. 201308686/2/R4 voor zover het deze plandelen betreft, zodat ook het thans bestreden besluit in zoverre volgens hen dient te worden vernietigd. Het thans bestreden besluit was al genomen toen de Afdeling deze uitspraak deed. [appellant sub 2] en anderen wijzen op paragraaf 2.4 van de plantoelichting bij het thans voorliggende plan waarin staat dat indien de uitspraak van de Afdeling een reparatie noodzakelijk mocht maken, daarvoor een afzonderlijk besluit zal worden voorbereid. Reeds hierom kan het thans bestreden besluit volgens [appellant sub 2] en anderen niet in stand blijven.

7.1. De Afdeling stelt vast dat de plandelen die de nieuwe kapschuur en de nieuwe woningen mogelijk maken zonder nadere inhoudelijke motivering zijn overgenomen uit het bij besluit van 15 december 2014 vastgestelde bestemmingsplan "Raaphorstlaan". De Afdeling heeft in haar zojuist genoemde uitspraak van 8 juli 2015 dit besluit vernietigd voor zover het de plandelen betreft die de nieuwe kapschuur en de nieuwe woningen mogelijk maken om reden dat, kort samengevat, het besluit in zoverre is vastgesteld in strijd met de Verordening ruimte van de provincie Zuid-Holland van 2 juli 2010, inclusief de wijzigingen van latere datum (hierna: Verordening ruimte 2010). Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre ondeugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 3:46 van de Awb is genomen. Het betoog slaagt.

8. De raad heeft in zijn verweerschrift alsnog een nadere onderbouwing gegeven, die erop neerkomt dat volgens de raad het bestreden besluit, wat betreft de plandelen die de nieuwe kapschuur en de nieuwe woningen mogelijk maken, in overeenstemming is met de op 1 augustus 2014 in werking getreden herziene Verordening ruimte van de provincie Zuid-Holland (hierna: Verordening ruimte 2014). Uit een oogpunt van efficiënte geschilbeslechting ziet de Afdeling aanleiding het beroep van [appellant sub 2] en anderen te beoordelen met inachtneming van deze nadere motivering van de raad.

Ladder van duurzame verstedelijking

9. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) en artikel 2.1.1 van de Verordening Ruimte 2014 is vastgesteld, aangezien niet wordt voldaan aan de voorwaarden die de ladder van duurzame verstedelijking stelt aan het mogelijk maken van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Wat betreft de nieuwe woningen voeren [appellant sub 2] en anderen aan dat deze niet los kunnen worden gezien van de ter plaatse van het voormalige dierenpark Wassenaar voorziene woningbouw dan wel de overige in bijlage 1 bij de planregels opgenomen woningbouwprojecten.

9.1. De raad stelt dat het plan niet voorziet in een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in de ladder van duurzame verstedelijking, maar in een door de combinatie van sanering van bebouwing en realisatie van twee woningen en een kapschuur locatie-specifiek en lokaal project, waarbij regionale afstemming, zoals bedoeld in de ladder, niet aan de orde is. Wat betreft de woningbouw ter plaatse van het voormalige dierenpark stelt de raad dat deze reeds in het vorige plan was toegestaan en dat deze mogelijkheid in dit plan is overgenomen.

9.2. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan een aantal in die bepaling nader omschreven voorwaarden.

De Verordening ruimte 2014 kent een gelijkluidende definitieomschrijving van het begrip stedelijke ontwikkeling met ook daaraan gekoppeld een aantal verplichtingen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen.

9.3. Uit artikel 27, lid 27.2.9, aanhef en onder b, van de planregels volgt dat de oppervlakte van de nieuwe kapschuur maximaal 135 m2 mag bedragen. Uit artikel 41, lid 41.2.10, van de planregels in samenhang met bijlage 1 bij de planregels volgt dat ter plaatse van de [locatie 3] maximaal twee nieuwe woningen mogen worden gebouwd. Gelet op de kleinschaligheid van deze ontwikkelingen is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan hiermee geen stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro en - qua definitie gelijkluidende - artikel 1.1, onder ll, van de Verordening ruimte 2014 mogelijk maakt. Gelet hierop doet de door [appellant sub 2] en anderen gestelde strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en artikel 2.1.1, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 zich niet voor. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de beoogde woningbouw ter plaatse van het voormalige dierenpark Wassenaar niet als een met de bouw van de twee voorziene woningen samenhangende ontwikkeling kan worden aangemerkt. Het vorige plan voorzag al in een uitwerkingsplicht voor de bouw van nieuwe woningen op de locatie van het voormalige dierenpark en deze uitwerkingsplicht is overgenomen in het nieuwe plan. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat in bijlage 1 bij de planregels afzonderlijke en verspreid over het buitengebied van de gemeente Wassenaar gelegen locaties voor de bouw
van maximaal 12 woningen zijn opgenomen. Gelet op hun onderlinge afstand kunnen deze locaties niet tezamen als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro of artikel 1.1, onder ll, van de Verordening ruimte 2014 worden aangemerkt. Het betoog faalt.

Ecologische hoofdstructuur

10. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan in strijd met artikel 2.3.4 van de Verordening ruimte 2014 en titel 2.10 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro) is vastgesteld. [appellant sub 2] en anderen voeren hiertoe onder meer aan dat de raad ten onrechte de sanering van het gebouwencomplex in zijn afweging betrekt, terwijl dit gebouwencomplex buiten de ecologische hoofdstructuur ligt en de nieuwe kapschuur en de nieuwe woningen op gronden binnen de ecologische hoofdstructuur zijn voorzien. Het plan zal volgens hen dan ook leiden tot een toename van zowel het bouwvolume als het bebouwde oppervlak binnen de ecologische hoofdstructuur. Verder wijzen zij op de voorheen voor deze gronden geldende bestemmingen die gericht waren op het behoud en de ontwikkeling van onder meer de natuurwaarden van deze gronden.

10.1. De raad stelt dat hij in overleg is met het provinciebestuur over een ontheffing voor de nieuwe kapschuur, maar dat het provinciebestuur heeft verklaard te wachten met het verlenen van een ontheffing voor de bouw van de nieuwe kapschuur totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de procedure over het bestemmingsplan. Wat de nieuwe woningen betreft stelt de raad dat op de voorziene locaties reeds bebouwing en verharding aanwezig is, zodat volgens de raad van een aantasting van de ecologische hoofdstructuur hier geen sprake zal zijn. Hiertoe wijst de raad op de toelichting op de Verordening ruimte 2014. Daarnaast heeft het provinciebestuur aangegeven dat voor de bouw van de nieuwe woningen een ontheffing niet noodzakelijk is. Voorts stelt de raad dat ten gevolge van de sloop van het gebouwencomplex en de sanering van het stallencomplex ter plaatse van [locatie 3] een oppervlakte van ongeveer 9.720 m2 aan de ecologische hoofdstructuur kan worden toegevoegd. Het maximale verlies aan ecologische hoofdstructuur als gevolg van de bouw van de nieuwe kapschuur en de nieuwe woningen en bijbehorende verharding bedraagt ongeveer 2.400 m2. Per saldo kan de oppervlakte van de ecologische hoofdstructuur dan ook toenemen, aldus de raad.

10.2. Ingevolge artikel 2.3.4 (Ecologische Hoofdstructuur en strategische reservering natuur), eerste lid (bestaande en nieuwe natuur, waternatuurgebied of ecologische verbinding), van de Verordening ruimte 2014 wijst een bestemmingsplan voor gronden binnen de ecologische hoofdstructuur, onderverdeeld in bestaande en nieuwe natuur, waternatuurgebied en ecologische verbinding, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op ‘Kaart 8 Ecologische Hoofdstructuur’, geen bestemmingen aan die de instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden significant beperken, of leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte, kwaliteit of samenhang van die gebieden.

Ingevolge het tweede lid kan de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur door provinciale staten worden gewijzigd in overeenstemming met artikel 2.10.5 van het Barro.

Blijkens kaart 8 van de Verordening ruimte 2014 liggen de gronden waarop de nieuwe kapschuur en de nieuwe woningen zijn voorzien binnen de ecologische hoofdstructuur (bestaande en nieuwe natuur). De gronden waarop het gebouwencomplex staat, zijn buiten de ecologische hoofdstructuur gelaten.

10.3. De raad stelt zich op het standpunt dat voor de bouw van de nieuwe kapschuur binnen de ecologische hoofdstructuur een ontheffing van de Verordening ruimte 2014 nodig is en dat over de verlening van een ontheffing overleg gaande is met het provinciebestuur. Anders dan de raad veronderstelt, dient een dergelijke ontheffing evenwel te zijn verleend op het moment van vaststelling van het plan. Daargelaten of een ontheffing voor deze ontwikkeling kan worden verleend, stelt de Afdeling vast dat deze niet is verleend. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 2.3.4, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014. Het betoog slaagt.

10.4. Over de nieuw voorziene woningen overweegt de Afdeling als volgt. In de toelichting op artikel 2.3.4 van de Verordening ruimte 2014 staat dat voor zover nog sprake is van bestaande bebouwing, erven, tuinen of wegen binnen de ecologische hoofdstructuur, deze overeenkomstig het bestaande gebruik kunnen worden bestemd. Anders dan de raad kennelijk veronderstelt, volgt hieruit niet dat gronden waarop reeds (resten van) bebouwing of verharding aanwezig zijn van de werking van artikel 2.3.4, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 zijn uitgezonderd. Bovendien is niet aannemelijk gemaakt dat de hier voorziene ontwikkeling als de voortzetting van bestaand gebruik kan worden aangemerkt. Verder staat in de toelichting op artikel 2.3.4 dat geen nieuwe ontwikkelingen mogen worden toegelaten die de uiteindelijke realisatie van de ecologische hoofdstructuur onmogelijk maken en dat in ieder geval alle plannen of projecten die ertoe leiden dat een deel van de ecologische hoofdstructuur een andere bestemming moet krijgen en daardoor uit de begrenzing moet worden gehaald in principe als significant worden aangemerkt. Door gronden, waaraan in het vorige plan nog gedeeltelijk de bestemming "Natuur" was toegekend, in het thans bestreden besluit voor woningbouw te bestemmen, maakt de raad een nieuwe ontwikkeling mogelijk binnen de ecologische hoofdstructuur waarvan niet is uitgesloten dat die een significant negatief effect op de ecologische hoofdstructuur ter plaatse kan hebben. Wat betreft de stelling van de raad dat het gehele project door de sloop van het gebouwencomplex en het toevoegen van deze gronden aan de ecologische hoofdstructuur leidt tot een kwaliteitswinst voor de ecologische hoofdstructuur, stelt de Afdeling vast dat het te slopen gebouwencomplex niet behoort tot de thans begrensde ecologische hoofdstructuur. Ook gelet hierop heeft de raad niet alsnog toereikend onderbouwd dat de beoogde ontwikkeling niet zal leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte, kwaliteit of samenhang van de ecologische hoofdstructuur dan wel de instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied niet significant zal beperken. Gelet hierop is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 2.3.4, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014. Het betoog slaagt.

10.5. Gelet op het voorgaande behoeft het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat het plan is vastgesteld in strijd met titel 2.10 van het Barro geen bespreking meer.

Overige beroepsgronden

11. Gelet op het voorgaande behoeft het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat het besluit is genomen in strijd met artikel 2.2.1 (Ruimtelijke kwaliteit) van de Verordening Ruimte 2014 evenmin bespreking. De ruimtelijke kwaliteit ter plaatse wordt immers - naast de cultuurhistorische waarden van het gebied - mede bepaald door de natuurlijke kenmerken van het gebied. Indien de raad besluit een nieuw plan vast te stellen om de nieuwe kapschuur en de nieuwe woningen mogelijk te maken, dan zal de raad daarbij moeten bezien of dat plan in overeenstemming is met artikel 2.2.1 van de Verordening ruimte 2014.

12. Voor zover [appellant sub 2] en anderen verder kortweg hebben gewezen op de beroepsgronden die zij hebben aangevoerd in de procedure over het bestemmingsplan "Raaphorstlaan" en de zienswijze die zij naar aanleiding van het herstelbesluit naar voren hebben gebracht, overweegt de Afdeling dat in de uitspraken van 27 augustus 2014 in zaak nr. 201308686/1/R4 en 8 juli 2015 in zaak nr. 201308686/2/R4 op deze beroepsgronden is ingegaan. Voor zover die beroepsgronden betrekking hadden op artikel 3 van de Verordening ruimte 2010 (regels voor het gebied buiten de bebouwingscontouren), falen die gronden vanwege de inwerkingtreding van de Verordening ruimte 2014 en daarmee het vervallen van dit artikel. Voor zover die beroepsgronden betrekking hadden op artikel 5 van de Verordening ruimte 2010 (ecologische hoofdstructuur), zijn die beroepsgronden in het vorenstaande met inachtneming van artikel 2.3.4 van de Verordening ruimte 2014 besproken. Voor zover in die uitspraken is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, stelt de Afdeling vast dat [appellant sub 2] en anderen geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben gesteld die thans aanleiding zouden kunnen geven tot een ander oordeel. Deze beroepsgronden falen.

Het beroep van [appellant sub 3]

13. [appellant sub 3] woont aan de [locatie 6] in Wassenaar. Op zijn perceel staat een bedrijfsgebouw voor het stallen van paarden. [appellant sub 3] heeft de raad in zijn zienswijze verzocht om in het plan de verplaatsing van de stallen met ongeveer 50 meter in zuidoostelijke richting mogelijk te maken. De reden dat hij de stallen wil verplaatsen is dat deze in de bestaande situatie op ongeveer 10 meter van het woonhuis van de naaste buren staan en dat deze momenteel niet in gebruik zijn om de buren niet te belasten met het geluid en de geur van de paarden. Omdat het stallen van paarden een bron van inkomsten zou kunnen zijn waarmee het landgoed onderhouden kan worden, wil [appellant sub 3] de stallen verplaatsen naar een locatie waar deze gebruikt kunnen worden zonder hinder voor de omgeving. De raad heeft niet in dit verzoek bewilligd. [appellant sub 3] heeft om deze reden beroep ingesteld.

14. [appellant sub 3] betoogt dat zijn initiatief voor het verplaatsen van de stallen voldoende concreet was om te kunnen betrekken bij de vaststelling van het plan. Hij voert hiertoe aan dat in zijn zienswijze staat dat hij zijn stallen op 50 meter achter de woning van de buren, direct achter een grote bosschage rododendrons, wil herbouwen. Vervolgens heeft hij bij de bespreking van het bestemmingsplan in de raadscommissie ingesproken en daarbij tekeningen van de beoogde situatie ingebracht.

14.1. De raad stelt dat bij de zienswijze geen tekeningen zaten van de door [appellant sub 3] gewenste situatie waaruit de locatie en de maatvoering van de nieuwe stallen kon worden afgeleid. Dit is ook aan [appellant sub 3] medegedeeld. Vervolgens heeft [appellant sub 3] geen initiatief genomen om in onderling overleg een geschikte locatie te vinden. De raad stelt zich dan ook op het standpunt dat het voornemen onvoldoende concreet was om in het bestemmingsplan op te nemen. Omdat het een kwetsbaar gebied betreft dient verder sprake te zijn van een goede landschappelijke inpassing. Bij de in de raadscommissie ingebrachte tekeningen ontbreekt een inventarisatie van het aanwezige groen en de benodigde parkeergelegenheid en een analyse van de betekenis van de verplaatsing van de stallen voor het beschermd gezicht. Na de behandeling in de raadscommissie was de tijd te kort om de benodigde informatie te verkrijgen en te kunnen betrekken in de besluitvorming, aldus de raad.

14.2. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. De in zijn zienswijze geuite wens om de stallen op 50 meter achter de woning van de buren, direct achter een grote bosschage rododendrons, te herbouwen, kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden aangemerkt als een voldoende concreet initiatief in vorenbedoelde zin. Weliswaar heeft [appellant sub 3] vervolgens bij zijn inspraakreactie in de raadscommissie een schets van de door hem beoogde locatie en een plattegrond van de gewenste nieuwe stallen overgelegd, maar de raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het initiatief hiermee in een te laat stadium in enige mate is geconcretiseerd. Hierbij heeft de raad in redelijkheid van belang kunnen achten dat op basis van deze gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het initiatief nog niet kon worden beoordeeld en dat de benodigde gegevens niet meer tijdig zouden kunnen worden aangeleverd om te betrekken bij de vaststelling van het plan. Gelet hierop geeft hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van een planregeling die de verplaatsing van de stallen mogelijk maakt. Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

15. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover in artikel 41, lid 41.2.11, onder e, van de planregels een afwijkende maximum goot- en bouwhoogte voor bestaande bijgebouwen niet is geregeld, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit plan in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dit is vernietigd. Als gevolg hiervan geldt overeenkomstig de bedoeling van de raad bij de vaststelling van het plan, zoals ter zitting door de raad bevestigd, de goot- en bouwhoogte van de ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan bestaande bijgebouwen als maximum goot- en bouwhoogte voor deze bijgebouwen.

16. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - nieuwbouw kapschuur" ter hoogte van Raaphorstlaan 35 en de twee plandelen met de bestemming "Wonen-1" en de aanduidingen "specifieke bouwaanduiding - nieuwbouw 7" onderscheidenlijk "specifieke bouwaanduiding - nieuwbouw 8" ter hoogte van [locatie 3], is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Gelet op hetgeen hiervoor onder 10.3 en 10.4 is overwogen, is het besluit in zoverre tevens in strijd met artikel 2.3.4, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014. De nadere motivering van de raad kan het besluit evenmin dragen. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Nu de raad stelt dat voor de nieuwe ontwikkeling een besluit van het provinciebestuur nodig is, ziet de Afdeling geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb de raad op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Dit betekent dat de nieuwe woningen en de nieuwe kapschuur niet kunnen worden gebouwd.

17. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond. Dit betekent dat de raad in dit plan niet heeft hoeven voorzien in een regeling die de verplaatsing van de stallen mogelijk maakt.

18. Uit het oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

19. Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 3] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Wassenaar van 7 april 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2015" voor zover het betreft:

a. artikel 41, lid 41.2.11, onder e, van de planregels;

b. het plandeel met de bestemming "Natuur" en de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - nieuwbouw kapschuur" ter hoogte van Raaphorstlaan 35;

c. de twee plandelen met de bestemming "Wonen-1" en de aanduidingen "specifieke bouwaanduiding - nieuwbouw 7" onderscheidenlijk "specifieke bouwaanduiding - nieuwbouw 8" ter hoogte van [locatie 3];

III. bepaalt dat artikel 41, lid 41.2.11, onder e, van de planregels als volgt komt te luiden: "voor zover op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan de bestaande maatvoering van bijgebouwen afweek van het bepaalde onder a, b, c en d, dan geldt de bestaande maatvoering als maximum, mits de inhoud niet wordt vergroot.";

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 7 april 2015 voor zover het betreft het bepaalde onder III.;

V. verklaart het beroep van [appellant sub 3] ongegrond;

VI. draagt de raad van de gemeente Wassenaar op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen II. tot en met IV. worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Wassenaar tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten:

a. bij [appellant sub 1] tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Wassenaar aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

a. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 1];

b. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 2] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Boer
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016

745.