Uitspraak 201402301/3/R3


Volledige tekst

201402301/3/R3.
Datum uitspraak: 30 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B],
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B],
3. [appellante sub 3],
4. [appellant sub 4],
5. [appellant sub 5],
6. [appellant sub 6],
allen wonend dan wel gevestigd te 't Goy, gemeente Houten,
appellanten (hierna: [appellant] en anderen),

en

1. de raad van de gemeente Houten,
2. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2012 heeft de raad besloten de hierna te noemen drie besluiten gecoördineerd voor te bereiden en bekend te maken, zoals bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 3.32 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

Bij besluit van 21 januari 2014, kenmerk BWV13.0474, heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1]/[locatie 2]" vastgesteld.

Bij besluit van 5 februari 2014 heeft het college ten behoeve van geluidgevoelige bestemmingen in het bestemmingsplan "[locatie 1]/[locatie 2]" met toepassing van artikel 110a van de Wet geluidhinder hogere grenswaarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting voor een woning op het perceel [locatie 2] in ’t Goy.

Bij besluit van 5 februari 2014, kenmerk UV13268, heeft het college aan [belanghebbende A] te ’t Goy een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfswoning, twee hallen en het aanleggen van twee uitritten op het perceel [locatie 1]/[locatie 2] in ’t Goy.

Tegen het plan en de omgevingsvergunning hebben [appellant] en anderen, [belanghebbende B] en [belanghebbende C] (hierna: [belanghebbende B]) beroepen ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen, [belanghebbende B], de raad en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2015, waar
[appellant] en anderen en [belanghebbende B], bijgestaan dan wel vertegenwoordigd door mr. A.W. van Ojen, en de raad en het college, vertegenwoordigd door T. van Elteren en A.W.M. van der Meer, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. I.E. Nauta, advocaat te Enschede, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende A], bijgestaan door mr. M.J.H. van Baalen, advocaat te Wageningen, en [belanghebbende D], gehoord.

Bij tussenuitspraak, onderscheidenlijk uitspraak van 1 april 2015 in zaak nr. 201402301/1/R3 heeft de Afdeling de raad en het college opgedragen om binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak de daarin omschreven gebreken te herstellen en eventuele nieuwe besluiten op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen en het beroep van [belanghebbende B] ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij brief van 11 juni 2015 hebben de raad en het college medegedeeld dat bij besluit van 9 juni 2015, kenmerk 2015-035, het bestemmingsplan "[locatie 1]/[locatie 2]" gewijzigd is vastgesteld en dat bij besluit van 10 juni 2015, kenmerk UV13268, de omgevingsvergunning is gewijzigd.

Bij brieven van 15 juli 2015 hebben [appellant] en anderen zienswijzen naar voren gebracht over de besluiten van 9 juni 2015 en 10 juni 2015.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant] en anderen, [belanghebbende A], de raad en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant] en anderen, de raad en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

Het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning uit 2014 voorzien in de vestiging van een landbouwmechanisatiebedrijf en een bedrijfswoning op het perceel [locatie 1]/[locatie 2] te Houten. Dit als onderdeel van een door het gemeentebestuur noodzakelijk geachte verplaatsing van het landbouwmechanisatiebedrijf van [belanghebbende A] uit het gebied Loerik VI in Houten, dat in de loop der jaren is omsloten door woningbouwlocaties. [appellant] en anderen hebben agrarische percelen rondom het plangebied voor fruitteelt en akkerbouw. Zij stellen dat de voor de gevoelige functies in het plan berekende veiligheidsafstand van minimaal 10,5 m tot hun percelen in verband met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (hierna: de spuitzone) en de beoogde drift beperkende haag onvoldoende zijn voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat binnen het plangebied, wat nadelige gevolgen kan hebben voor hun bedrijfsvoering.

De tussenuitspraak

1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat een afstand van 50 m tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt in het algemeen niet onredelijk wordt geacht. Dit brengt echter niet met zich dat een kortere afstand in een bepaalde situatie niet redelijk zou kunnen zijn, indien aan die afstand een deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd. Nu een locatiespecifiek onderzoek voor de spuitzone ontbreekt, is in de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd dat voor de in het plan voorziene bedrijfswoning ten opzichte van het oostelijk daarvan gelegen agrarisch perceel in verband met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat de raad voor de beoordeling van dat woon- en leefklimaat niet alle gevoelige objecten in het plan, waartoe ook de bedrijfsgebouwen moeten worden gerekend, heeft betrokken.

2. Gelet op overweging 14 van de tussenuitspraak dient het besluit van 21 januari 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd. Dit betekent, gelet op artikel 3.30, derde lid, van de Wro, dat eveneens de door het college van burgemeester en wethouders op 5 februari 2014 verleende omgevingsvergunning, waarvoor het bestemmingsplan het toetsingskader heeft gevormd, dient te worden vernietigd. De beroepen tegen deze besluiten zijn gegrond.

Het locatiespecifiek onderzoek en de herstelbesluiten van 9 en 10 juni 2015

3. Om te voldoen aan de opdracht in de tussenuitspraak heeft de raad het bureau SPA ingenieurs verzocht een locatiespecifiek onderzoek te verrichten naar de in het bestemmingsplan gehanteerde spuitzone. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Advies spuitzone bestemmingsplan [locatie 1]/[locatie 2]" van 18 mei 2015 (hierna: het onderzoek SPA).

Volgens het onderzoek SPA geeft het rapport "Driftblootstelling van omstanders en omwonenden door boomgaard bespuitingen" van het onderzoeksinstituut Plant Research International van maart 2015 (hierna: het rapport PRI 2015) op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten een inschatting van de mate van driftblootstelling bij bespuiting van een boomgaard en is het rapport algemeen bruikbaar als basis voor de onderbouwing van locatiespecifieke praktijksituaties.

In het onderzoek SPA zijn de kenmerken in en rond het plangebied beschreven en zijn op basis van een referentiesituatie in het rapport PRI 2015, te weten een kale boomsituatie, standaard spuittechniek en een volblad windhaag, spuitzones berekend. De door SPA berekende minimaal aan te houden spuitzones voor het plangebied variëren tussen de 10,5 m op een hoogte van 0-3 m en 11,5 m op een hoogte van 3 tot 6 m. Rekening houdend met de planologische mogelijkheid van beplanting van het oostelijk gelegen agrarisch perceel tot 0,5 m van de perceelsgrens bedraagt de kortste afstand tussen de eerste bomenrij op dat perceel en het bouwvlak voor de bedrijfswoning en bijbehorende tuin 10,7 m. Volgens het onderzoek SPA zijn de gevoelige functies wonen en tuin ten opzichte van de oostelijk daarvan gelegen boomgaard, in combinatie met een in het plan voorgeschreven groenstrook en wintergroene haag, alsmede met het waarborgen van een dichte oostgevel van de bedrijfswoning, op voldoende afstand gelegen om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te bewerkstelligen.

Voorts zijn volgens het onderzoek SPA de binnenruimten van de bedrijfsgebouwen voldoende afgeschermd om blootstelling aan drift van gewasbeschermingsmiddelen te voorkomen, mits de nooddeuren en relevante gevels en dakvlakken gesloten blijven. Verder is de binnenplaats waar planologisch gezien werkzaamheden verricht mogen worden of anderszins personen gedurende langere tijd kunnen verblijven door de hoge omringende bedrijfsgebouwen en een voorgeschreven schutting voldoende afgeschermd om blootstelling aan drift te voorkomen. Ten opzichte van de andere agrarische percelen zijn de gevoelige bestemmingen op voldoende afstand gelegen om te kunnen stellen dat ter plaatse een goed woon- en leefklimaat is verzekerd, aldus het onderzoek SPA.

3.1. Met inachtneming van het onderzoek SPA heeft de raad bij besluit 9 juni 2015 het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld.

Het bouwvlak voor de bedrijfswoning en de bijbehorende tuin ligt op een afstand van 10,7 m ten opzichte van dat deel van het oostelijk gelegen agrarisch perceel waar beplanting planologisch mogelijk is.

De planregels bevatten de volgende voorwaardelijke verplichtingen.

Gronden met de bedrijfsbestemming mogen pas in gebruik worden genomen nadat is voorzien in een wintergroene haag van minimaal 3 m hoog op de oostelijke perceelsgrens ter hoogte van de bedrijfswoning en de tuin. Het gebruik van de bedrijfswoning is alleen toegestaan als er in de oostelijke gevel geen te openen delen zijn en deze gevel als zodanig duurzaam in stand wordt gehouden.

Het gebruik van de bedrijfsgebouwen is alleen toegestaan als er in de gevels en daken aan de zijde van de landbouwpercelen geen te openen delen zijn en deze gevels als zodanig duurzaam in stand worden gehouden. Het gebruik van deze bouwwerken is verder alleen toegestaan nadat ter plaatse van de "specifieke bouwaanduiding-erfafscheiding" zoals aangegeven op de noordelijke zijde van de verbeelding een gesloten erfafscheiding van 5 m hoog is gerealiseerd en in stand wordt gehouden.

Voorts zijn ingevolge de planregels bedrijfswerkzaamheden vóór de op de verbeelding aangegeven voorgevelrooilijn verboden.

In verband met het gewijzigde plan heeft het college bij besluit van 10 juni 2015 de omgevingsvergunning gewijzigd. De wijzigingen betreffen het niet kunnen openen van vier ramen in de bedrijfshallen, de ramen in de oostelijke gevel van de bedrijfswoning en een schuifdeur in de noordelijke erfafscheiding.

4. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

De besluiten van 9 en 10 juni 2015 zijn besluiten tot wijziging van de bestreden besluiten van 21 januari 2014 en 5 februari 2014. De beroepen van [appellant] en anderen zijn van rechtswege gericht tegen deze besluiten.

De zienswijzen van [appellant] en anderen

5. [appellant] en anderen stellen dat met de besluiten van 9 en 10 juni 2015 de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken niet zijn hersteld. Zij voeren daartoe aan dat in die besluiten niet toereikend is gemotiveerd dat in het plangebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ter onderbouwing hebben zij het rapport "Blootstelling van omwonenden en omstanders door toepassing van pesticiden in de agrarische sector, toegepast op het bestemmingsplan "[locatie 1]/[locatie 2] ’t Goy" van prof. dr. F.P. Nijkamp van 13 juli 2015 (hierna: het rapport Nijkamp) overgelegd.

[appellant] en anderen bestrijden dat het rapport PRI 2015 op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten een inschatting maakt van de mate van driftblootstelling bij bespuiting van een boomgaard. Daartoe voeren zij met verwijzing naar het rapport Nijkamp aan dat driftpercentages niet op wetenschappelijk verifieerbare wijze zijn afgeleid en dat er enkele met name genoemde tekortkomingen zijn in de gevolgde onderzoeksmethode. Het effect van een wintergroene windhaag is gebaseerd op niet te reproduceren onderzoek en de gehanteerde uitgangspunten voor driftreductie zijn onjuist.

Voorts stellen zij met verwijzing naar het rapport Nijkamp dat er geen locatiespecifiek onderzoek is verricht door het bureau SPA, nu geen beoordeling heeft plaatsgevonden van de percelen en geen vragen zijn gesteld over de bedrijfsvoering. Volgens het rapport Nijkamp zijn de locatiespecifieke omstandigheden die van invloed zijn op druppeldriftgevoeligheid en afwijken van referentiesituatie, te weten spuitmethodiek en -druk, fruitrassen, hoogte van de fruitbomen en spuithoeveelheid volgens wettelijk gebruiksvoorschrift, in het rapport PRI 2015 en het onderzoek SPA niet onderzocht. Dit leidt volgens het rapport Nijkamp tot een hogere druppeldrift en een zodanige afwijking van de referentiesituatie dat toepassing daarvan zonder wetenschappelijke onderbouwing niet mogelijk is.

Gezien de vraagtekens bij de onderzoeken van PRI en SPA, is een verkleining van een voor de fruitteelt in het algemeen niet onredelijk geachte spuitzone van 50 m ter hoogte van de aan de oostzijde van het plan voorziene bedrijfswoning en tuin volgens [appellant] en anderen niet mogelijk.

Ook wijzen zij op de planologische mogelijkheid om de agrarische percelen te gebruiken voor akkerbouw, hetgeen aan de westzijde van het plangebied ook het bestaande gebruik is. Volgens het mede aan het plan ten grondslag gelegde rapport "Onderzoek naar driftblootstelling bij ruimtelijke ontwikkelingen in de gemeente Tholen" van PRI uit 2012 brengt dit gebruik een grotere spuitzone met zich dan 50 m. Binnen deze zone vallen volgens hen delen van het plangebied met gevoelige functies.

Het oordeel van de Afdeling

6. De raad stelt dat het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van de bestreden besluiten, omdat er geen wettelijke spuitzones gelden voor [appellant] en anderen. De door hen ingeroepen norm van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat binnen het plangebied strekt niet ter bescherming van hun bedrijfsbelangen.

6.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

6.2. Met de norm van een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro wordt beoogd zowel de belangen van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een bedrijfsvoering overeenkomstig de bestemming te waarborgen. Volgens de plantoelichting kan drift van gewasbeschermingsmiddelen die op de agrarische percelen worden toegepast invloed hebben op het woon- en leefklimaat in het plangebied. Omgekeerd kan het realiseren van een nieuwe gevoelige bestemming belemmerend werken voor de bedrijfsvoering van de betreffende agrariërs. Nu [appellant] en anderen mogelijk geconfronteerd kunnen worden met klachten over milieuhinder, staat artikel 8:69a van de Awb er niet aan in de weg dat zij met verwijzing naar de goede ruimtelijke ordening aanvoeren dat in het plangebied geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd.

7. Aan het verkleinen van een voor de fruitteelt in het algemeen niet onredelijk geachte spuitzone van 50 m naar 10,7 m, zoals hier aan de orde, moet een deugdelijke motivering ten grondslag liggen die gebaseerd is op een zorgvuldig op de locatie toegesneden onderzoek.

7.1. Volgens het deskundigenbericht is de spuitzone en de haag, die in het plan zijn opgenomen om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te waarborgen, onvoldoende onderbouwd.

7.2. De raad kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de StAB buiten de onderzoeksopdracht als bedoeld in artikel 8:47, tweede lid, van de Awb is getreden, omdat in het deskundigenbericht het woon- en leefklimaat is beoordeeld terwijl de onderzoeksopdracht enkel zag op de gevolgen van de bestreden besluiten voor de bedrijfsvoering van [appellant] en anderen. Volgens de onderzoeksopdracht moet bij het onderzoek de tussenuitspraak worden betrokken. In die uitspraak is het woon- en leefklimaat in het plangebied van belang geacht voor de vraag of [appellant] en anderen door het plan in hun bedrijfsbelangen worden getroffen.

7.3. De raad betwist de deskundigheid van Nijkamp, wiens rapport [appellant] en anderen aan hun zienswijze ten grondslag hebben gelegd. Dat Nijkamp ervaring heeft op het gebied van onderzoek naar en beoordeling van wetenschappelijke publicaties over gezondheidseffecten bij blootstelling aan toxische stoffen, betekent volgens de raad niet dat hij deskundig is voor zover het de beoordeling betreft van wetenschappelijke publicaties inzake de praktijk van boomgaardbespuitingen. Mocht hij daartoe al in staat zijn dan betekent dat nog niet dat hij in staat is de aangedragen informatie over de lokale situatie op realiteitsgehalte te beoordelen.

Volgens het deskundigenbericht bevat het rapport Nijkamp een methodologische beoordeling van het onderzoek SPA. De stellingen zijn wetenschappelijk onderbouwd. Nijkamp is als wetenschapper werkzaam in het werkveld farmacologie, met name met betrekking tot de toxicologische effecten van stoffen, dat aanpalend is aan het werkveld van blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen. Uit dien hoofde kan hij volgens het deskundigenbericht vakbekwaam worden geacht de door PRI en SPA gehanteerde onderzoeksmethoden te beoordelen. De Afdeling volgt dit oordeel.

Het rapport PRI 2015

7.4. Volgens het deskundigenbericht wordt in het door [appellant] en anderen betwiste rapport PRI 2015 veelvuldig verwezen naar een nog niet gepubliceerd rapport van PRI uit 2014. Laatstgenoemd rapport kan dan ook niet worden gebruikt als onderbouwing van de door PRI en SPA toegepaste beoordeling. Dit geldt ook voor enkele andere niet gepubliceerde onderzoeken waarnaar door PRI en SPA wordt verwezen.

Volgens het deskundigenbericht zijn in het rapport PRI 2015 de resultaten van eerdere onderzoeken naar drift, gemeten als depositie op de grond en gemeten als drift naar de lucht, geïnventariseerd. Bij de beschrijving van de resultaten van deze veldmetingen is aangegeven dat uit de depositiegegevens een depositiecurve is gemaakt aan de hand van monsterpunten voor de depositie op de grond. Verderop in dit rapport wordt ingegaan op de drift naar de lucht. Daarvoor wordt een presentatie aangehaald van een workshop in 2007. Het deskundigenbericht leidt hieruit af dat er geen rechtstreeks verband is tussen de driftdepositiecurve in het rapport PRI 2015 en de beoordeling van drift naar de lucht, welke in dit geval maatgevend is voor het plan. Voor de beoordeling van drift naar de lucht kan dan ook niet zonder meer bij deze depositiecurve worden aangesloten. De beoordeling van drift naar de lucht is in het rapport PRI 2015 alleen gebaseerd op een presentatie van een workshop in 2007, waarbij het niet gepubliceerde rapport van PRI uit 2014 buiten beschouwing wordt gelaten. Dat is volgens het deskundigenbericht geen robuuste basis voor het locatiespecifiek onderzoek.

De raad stelt dat de curve voor drift naar de lucht gebaseerd is op dezelfde onderzoeksgegevens als de curve voor drift naar de grond. Deze stelling kan, gezien de in het deskundigenbericht beschreven opzet van het rapport PRI 2015 en bij gebrek aan inzage in het rapport van PRI uit 2014, niet worden gevolgd.

Gelet op het deskundigenbericht biedt het rapport PRI 2015 naar het oordeel van de Afdeling in zoverre onvoldoende deugdelijke grondslag voor het locatiespecifieke onderzoek.

Het onderzoek SPA

7.5. Volgens het deskundigenbericht zijn er aanzienlijke verschillen tussen de voor de drift maatgevende parameters in referentiesituatie uit het rapport PRI 2015 en de in het onderzoek SPA gehanteerde locatiespecifieke parameters . Het betreft de in het rapport Nijkamp genoemde afwijkingen in spuithoogte, hoogte van de fruitbomen, te verspreiden volume, spuitdruk en windsnelheid. Volgens bureau SPA vallen deze verschillen binnen de reikwijdte van de robuuste dataset die is ontstaan uit de onderzoeken van PRI. Omdat deze gegevens grotendeels niet openbaar toegankelijk zijn, valt dit volgens het deskundigenbericht niet te verifiëren. Onderzoek naar de invloed van deze verschillen op de drift ontbreekt, evenals een onderbouwing waarom ondanks die verschillen bij het rapport PRI 2015 kan worden aangesloten. In het locatiespecifiek onderzoek ontbreekt volgens het deskundigenbericht hierover essentiële informatie.

Dat de in het rapport Nijkamp genoemde maatgevende locatiespecifieke omstandigheden volgens de raad reeds verdisconteerd zijn in het model dat ten grondslag ligt aan het rapport PRI 2015 kan de Afdeling, gelet op de in het deskundigenbericht beschreven opzet van laatstgenoemd rapport en de geconstateerde ontoegankelijkheid van onderzoeken, niet volgen.

Voor zover de raad stelt dat de in het rapport Nijkamp genoemde verschillen in spuithoogte tussen de referentiesituatie in het rapport PRI 2015 en de situatie waarop het onderzoek SPA is gebaseerd theoretisch zijn, overweegt de Afdeling als volgt. Het feit dat de betreffende fruitbomen nu nog geen vier meter hoog zijn en in de directe omgeving ook geen bomen van die hoogte zijn aangetroffen betekent niet dat de bomen die hoogte niet kunnen bereiken. Een dergelijke hoogte is volgens het deskundigenbericht ook niet uitzonderlijk. De ter plaatse gebruikte bovenste spuitdop wordt volgens het deskundigenbericht in ieder geval gehanteerd op een hoogte van meer dan de drie meter, zijnde de hoogte van de haag waarvan in het onderzoek SPA is uitgegaan en die ten grondslag ligt aan het plan. Weliswaar zou de haag volgens de raad op een talud komen te staan, maar volgens het deskundigenbericht kan uit de tekeningen bij de omgevingsvergunning worden afgeleid dat het nieuw te realiseren maaiveld binnen het bouwvlak zal aflopen naar de erfgrens en ter plaatse van de voorziene haag gelijk zal zijn aan het maaiveld van de naastgelegen boomgaard.

Volgens de raad kent het model dat ten grondslag ligt aan het rapport PRI 2015 veiligheidsmarges waarbinnen de in het rapport Nijkamp genoemde verschillen met de lokale situatie kunnen worden gebracht. Dat standpunt gaat er echter aan voorbij dat in het onderzoek SPA genoemde veiligheidsmarges, zoals de maximale planologische mogelijkheden en de zogenaamde momentane belasting, volgens het deskundigenbericht geen marges zijn maar maatgevende factoren voor de berekening van de spuitzone. De raad erkent voorts dat in het onderzoek SPA de verspreiding van gewasbeschermingsmiddelen met een meewind van maximaal 5 m/s volgens wettelijk gebruiksvoorschrift, en daarmee volgens het deskundigenbericht maatgevend, niet is onderzocht.

Volgens de raad is in het onderzoek SPA wat betreft de spuithoogte en windsnelheid rekening gehouden met een verhoging van de driftdepositie met een factor 10 om meetfouten te compenseren. Zoals eerder overwogen biedt de driftdepositiecurve echter onvoldoende grondslag voor het locatiespecifiek onderzoek. Een daarop gebaseerde verhoging van de driftdepositie is zonder nadere onderbouwing onvoldoende om de verschillen in spuithoogte en windsnelheid te kunnen ondervangen.

Voor zover [belanghebbende A] stelt dat in het deskundigenbericht ten onrechte geen rekening is gehouden met een driftreducerende tunnelspuit die ter plaatse wordt gebruikt overweegt de Afdeling dat er bij afwezigheid van oppervlaktewater in dit geval geen wettelijke verplichting bestaat tot het gebruik van driftreducerende spuittechnieken. Zoals in het onderzoek SPA is gedaan moet hier dan ook worden uitgegaan van een standaard, niet driftreducerende, spuittechniek als representatieve bedrijfssituatie.

7.5.1. Volgens het deskundigenbericht is de in het rapport PRI 2015 berekende verkleining van de spuitzone van 35 m tot 15 m in verband met een volblad haag, en door interpolatie van deze afstand door SPA tot 10,5 m, onvoldoende onderbouwd.

De werking van de haag als driftreducerende maatregel is volgens het deskundigenbericht gebaseerd op het onderzoek "De invloed van een windhaag op emissies bij fruitteeltspuiten", van Porskamp en anderen uit 1994, waarnaar in het rapport PRI 2015 wordt verwezen. In dat onderzoek was de haag, anders dan in dit geval, hoger dan de hoogste fruitbomen. In de onderhavige situatie zal de spuithoogte volgens het deskundigenbericht bij volgroeide bomen een meter hoger zijn dan de hoogte van de haag. Dit heeft tot gevolg dat bij het bespuiten van volgroeide bomen de driftreductie door de haag veel minder zal zijn dan volgens voormeld onderzoek uit 1994 . Naast het onderzoek uit 1994 wordt in het rapport PRI 2015 nog verwezen naar een publicatie uit 2008 die echter niet openbaar toegankelijk is. Volgens het deskundigenbericht blijkt uit de beschikbare onderzoeken niet wat de driftbeperking ten gevolge van de in het plan voorziene haag zal zijn. Nader onderzoek was daarom aangewezen geweest.

Volgens het rapport PRI 2015 is in de referentiesituatie met een volblad haag bij een spuitzone van 15 m sprake van een onderschrijding van het blootstellingsrisico en bij een spuitzone van 10 m is sprake van een overschrijding van het blootstellingsrisico. In het onderzoek SPA is op basis van deze gegevens door middel van interpolatie een spuitzone berekend van 10,5 m waarbij precies aan de norm voor blootstelling wordt voldaan. Door aldus de spuitzones uit het rapport PRI 2015 te interpoleren valt volgens het deskundigenbericht een met die zones door middel van intervallen van 5 m aangehouden veiligheidsmarge weg. Dit klemt met name bij aspecten waarvoor een beoordelingskader ontbreekt, zoals de secundaire belasting door betreding en cumulatie van gewasbeschermingsmiddelen. Volgens de raad geeft het deskundigenbericht niet aan of en hoe vaak mengsels van gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. Zoals de raad zelf aangeeft is spuiten met mengsels echter niet ongebruikelijk.

7.5.2. Ten aanzien van de planologische mogelijkheid om de agrarische percelen te gebruiken voor akkerbouw en de hiervoor volgens [appellant] en anderen aan te houden spuitzone overweegt de Afdeling als volgt.

Niet in geschil is dat de percelen van [appellant] en anderen een agrarische bestemming hebben die akkerbouw en bestaande fruitteelt bij recht toelaat. [appellant] en anderen hebben aangegeven dat voor de invulling van de maximale planologische mogelijkheden op hun percelen aan de oost- en noordzijde van het plangebied moet worden uitgegaan van de bestaande fruitteelt, waarvoor deze percelen in het ter plaatse geldende bestemmingsplan zijn aangewezen. Naar het oordeel van de Afdeling geldt dit eveneens voor de bestaande fruitboomgaard ten zuiden van het plangebied. Een spuitzone voor akkerbouw is derhalve alleen van belang voor het westelijk aan het plangebied grenzende agrarische perceel, omdat dit perceel voor akkerbouw wordt gebruikt en volgens [appellant] en anderen in het bestemmingsplan niet is aangemerkt als een bestaand fruitteeltperceel.

Volgens het deskundigenbericht is de grotere spuitzone dan 50 m bij akkerbouwgewassen, waarop [appellant] en anderen in hun zienswijze met verwijzing naar het rapport van PRI uit 2012 hebben gewezen, weliswaar kleiner geworden als gevolg van een gewijzigd toelatingsbesluit voor gewasbeschermingsmiddelen ten behoeve van de akkerbouw, maar er is in het onderzoek SPA geen herberekening gemaakt van de in verband met dit toelatingsbesluit thans aan te houden spuitzone. De raad kan dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat, omdat in het deskundigenbericht niet nader wordt ingegaan op het leefklimaat in de bedrijfsgebouwen, kennelijk geen knelpunten worden verwacht.

Aannemelijk is dat het in het plan voorziene bedrijfsgebouw dat grenst aan het westelijk gelegen akkerbouwperceel met een bouwhoogte van 9 m en aan die zijde voorgeschreven gesloten gevels eventuele drift van gewasbeschermingsmiddelen voldoende zal tegenhouden. Dit bedrijfsgebouw schermt het akkerbouwperceel echter niet helemaal af omdat het gebouw, anders dan het akkerbouwperceel, niet tot aan de weg doorloopt. Omdat voor akkerbouwgewassen volgens de plantoelichting een grotere spuitzone moet worden aangehouden dan 50 m is niet uitgesloten dat eventuele drift vanaf de zuidwestzijde van het plangebied het binnenterrein en een deel van de bedrijfsgebouwen en de bedrijfswoning kan bereiken. Zonder herberekening van de aan te houden spuitzone in het onderzoek SPA en, voor zover nodig, afdoende in het plan voorgeschreven driftbeperkende voorzieningen aan de zuidwestzijde van het plangebied, is naar het oordeel van de Afdeling ook hier geen aanvaardbaar leefklimaat gewaarborgd.

Conclusie

8. Gelet op hetgeen in 7.4. tot en met 7.5.2. is overwogen is de Afdeling van oordeel dat het onderzoek SPA zodanige gebreken kent dat het niet aan het besluit van 9 juni 2015 tot gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan ten grondslag kon worden gelegd. Gelet hierop zijn de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken niet hersteld. Het besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. Dat betekent, gelet op artikel 3.30, derde lid, van de Wro, dat eveneens de door het college van burgemeester en wethouders op 10 juni 2015 verleende gewijzigde omgevingsvergunning, waarvoor het bestemmingsplan het toetsingskader heeft gevormd, dient te worden vernietigd. De beroepen tegen deze besluiten zijn gegrond.

9. De raad heeft op 19 januari 2016 een nieuwsbericht overgelegd van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb). Volgens het nieuwsbericht komt het Ctgb na een herbeoordeling van de toegelaten gewasbeschermingsmiddelen op basis van een nieuw blootstellingsmodel tot de conclusie dat gewasbeschermingsmiddelen veilig zijn voor omwonenden. De Afdeling ziet in dit nieuwsbericht geen aanleiding de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten. Het nieuwsbericht bevat slechts de conclusies van een onderzoek van het Ctgb dat aansluit bij een nog lopend landelijk onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu waarvoor het kabinet opdracht heeft gegeven. Uit het nieuwsbericht kan niet, althans niet zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, worden afgeleid dat spuitzones achterhaald zijn, zoals de raad stelt.

10. De Afdeling overweegt ten overvloede dat zij, gezien de opmerkingen in het deskundigenbericht over de aan de gewenste bedrijfswoning grenzende spuitzone, ernstige twijfels heeft of met betrekking tot die woning een afdoende woon- en leefklimaat kan worden bewerkstelligd. De Afdeling ziet hierom geen aanleiding de raad nogmaals in de gelegenheid te stellen de geconstateerde gebreken in het gewijzigde plan te herstellen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is echter niet uitgesloten dat een bedrijfslocatie zonder bedrijfswoning kan worden gerealiseerd met afdoende driftbeperkende voorzieningen, die voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening, ook uit oogpunt van een aanvaardbaar leefklimaat.

Opdracht

11. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

12. De raad en het college dienen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden de nagenoeg gelijkluidende beroepen gelet op artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht als samenhangende zaken beschouwd, waarvoor ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, en onderdeel C2 van de bijlage bij dat besluit, een wegingsfactor van 1,5 moet worden toegepast.

Zoals in de tussenuitspraak is overwogen zijn de door [appellant] en anderen overgelegde rapporten van bureau Nicure niet door een deskundige opgesteld. De in verband met het opstellen van deze rapporten door hen opgegeven kosten komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.

De Afdeling volgt [appellant] en anderen niet in hun stelling dat de raad en het college met de bestreden besluiten gelet op eerdere uitspraken van de Afdeling willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat deze besluiten door de Afdeling zouden worden vernietigd. Het verzoek om op deze grond alle door [appellant] en anderen gemaakte kosten te vergoeden wordt afgewezen.

Ten aanzien van de door [appellant] en anderen opgegeven kosten in verband met het deskundigenrapport Nijkamp overweegt de Afdeling dat de kosten van deskundigen op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in zijn algemeenheid als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een bijdrage zou kunnen leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Daartoe dient in ieder geval een verband te bestaan tussen de ingeroepen deskundigheid en de specifieke vragen die in de procedure aan de orde zijn en die van invloed kunnen zijn op de uitkomst van het geschil. Daaraan is hier voldaan.

Ten aanzien van de redelijkheid van de opgegeven deskundigenkosten zelf overweegt de Afdeling dat deze volgens de opgave van de gemachtigde van [appellant] en anderen zijn gebaseerd op een tarief van de deskundige van € 200,00 per uur. Door de Afdeling wordt echter op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet tarieven in strafzaken en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 een forfaitair bedrag gehanteerd van € 75,00 per uur. Voorts staat het aantal opgegeven uren van de deskundige niet in een redelijke verhouding tot de omvang van het rapport en het daaraan redelijkerwijs materieel te besteden aantal uren. De Afdeling stelt het aantal redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komende uren in verband met het opstellen van het deskundigenrapport vast op 20 uren.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] tegen:

a. het besluit van de raad van de gemeente Houten van 21 januari 2014, kenmerk BWV13.0474, tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1]/[locatie 2]", en;

b. het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten van 5 februari 2014, kenmerk UV13268, tot verlening van een omgevingsvergunning, gegrond;

II. vernietigt:

a. het besluit van de raad van de gemeente Houten van 21 januari 2014, kenmerk BWV13.0474, tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1]/[locatie 2]" en

b. het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten van 5 februari 2014, kenmerk UV13268, tot verlening van een omgevingsvergunning;

III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] tegen:

a. het besluit van de raad van de gemeente Houten van 9 juni 2015, kenmerk 2015-035, tot gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1]/[locatie 2]", en

b. het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten van 10 juni 2015, UV13268, tot wijziging van een omgevingsvergunning, gegrond;

IV. vernietigt:

a. het besluit van de raad van de gemeente Houten van 9 juni 2015, kenmerk 2015-035, tot gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1]/[locatie 2]", en

b. het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten van 10 juni 2015, UV13268, tot wijziging van een omgevingsvergunning;

V. draagt de raad van de gemeente Houten op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen IIa. en IVa. worden verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VI. veroordeelt de raad van de gemeente Houten tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.732,00 (zegge: drieduizend zevenhonderdtweeëndertig euro), waarvan € 2.232,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VII. gelast dat de raad van de gemeente Houten aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van:

- € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B];

- € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B];

- € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor [appellante sub 3];

- € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 4];

- € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 5];

- € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 6] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Boermans
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016

429.