Uitspraak 201506199/1/R2


Volledige tekst

201506199/1/R2.
Datum uitspraak: 23 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Ermelo,
2. [appellant sub 2], wonend te Ermelo,
3. de Koninklijke Nederlandse Hippische Sportfederatie (hierna: KNHS), gevestigd te Utrecht,
4. [appellant sub 4], wonend te Putten,
5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], beiden wonend te Ermelo,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Ermelo,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Agrarische Enclave en Speuld" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben KNHS, [appellant sub 2], [appellant sub 1], [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2016, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 4], [appellant sub 5A] en [appellant 5B], in de persoon van [appellant sub 5A] en bijgestaan door mr. A.A. Robbers, en de raad, vertegenwoordigd door ir. N.C. Weijers en ing. D. Visser, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1]

2. [appellant sub 1] exploiteert op het perceel [locatie 1] te Ermelo een vleeskalverenhouderij. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de bestemming "Horeca" met de aanduiding "specifieke vorm van horeca - 4" die is toegekend aan het perceel [locatie 2] te Ermelo, waarmee de aanwezige snackbar als zodanig is bestemd. Volgens [appellant sub 1] dient de snackbar als geurgevoelig object te worden beschouwd en is uit geuronderzoek naar voren gekomen dat de snackbar als maatgevend object voor de geurbelasting van zijn bedrijf geldt. Vanwege de overschrijding van de toegestane geurnorm ter plaatse van de snackbar, kan zijn bedrijf niet meer uitbreiden en is het bedrijf met het plan derhalve op slot gezet. De raad kan volgens [appellant sub 1] niet verlangen dat hij geurreducerende maatregelen treft, nu sprake is van bestaande rechten die dienen te worden gerespecteerd. [appellant sub 1] betoogt voorts dat ten onrechte niet is onderzocht of ter plaatse van de snackbar een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

3. De raad stelt dat voor de snackbar reeds in 1996 een bouwvergunning is verleend en dat met het plan de bestaande situatie wordt vastgelegd. De bedrijfsvoering wordt volgens de raad niet verder belemmerd dan in de huidige bestaande situatie het geval is.

Indien er wel van zou moeten worden uitgegaan dat sprake is van een nieuw geurgevoelig object, wijst de raad erop dat het bedrijf bij recht niet beschikt over uitbreidingsmogelijkheden, dat ter plaatse van de woningen aan de [locaties 3] reeds sprake is van een overbelaste situatie alsmede dat bedrijfsuitbreiding in oostelijke richting geen mogelijkheid lijkt te zijn nu daar geen bouwvlak is opgenomen. Voorts worden de uitbreidingsmogelijkheden beperkt door een Natura 2000-gebied dat op minder dan 250 meter afstand ligt. De raad stelt tot slot dat het ook in een overbelaste situatie niet onmogelijk is om uit te breiden nu geurreducerende maatregelen kunnen worden getroffen.

4. Ingevolge artikel 1, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) wordt onder geurgevoelig object verstaan: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en dat daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, waarbij onder "gebouw, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf" wordt verstaan: gebouw dat op grond van het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van die wet daaronder mede begrepen, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van die wet, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf.

5. Voor de vraag of het agrarische bedrijf van [appellant sub 1] door de aanwezigheid van de snackbar reeds werd belemmerd in zijn bedrijfsvoering is van belang of de snackbar een geurgevoelig object is als bedoeld in artikel 1, van de Wgv. Daarvoor is allereerst relevant of de snackbar moet worden aangemerkt als een gebouw dat is bestemd voor wonen of menselijk verblijf. De Afdeling beantwoordt deze vraag bevestigend. Hiertoe is van belang dat het gaat om een gebouw als bedoeld in artikel 1 van de Woningwet, te weten een bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Voorts is voor de snackbar op 5 februari 1996 een bouwvergunning met vrijstelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 1983" verleend voor het vernieuwen van een snackverkoop. Op grond van artikel 1.2, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo, wordt deze vergunning gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wabo. Voorts wordt het gebouw benut voor langdurig menselijk verblijf, zodat sprake is van een permanent of daarmee vergelijkbare wijze van gebruik. Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat sprake is van een gebouw dat is bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk verblijf en dat daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. Daarmee moet de snackbar worden aangemerkt als een geurgevoelig object als bedoeld in artikel 1 van de Wgv.

Het voorgaande brengt met zich dat de snackbar aan de [locatie 2] reeds als geurgevoelig object diende te worden aangemerkt. Nu hetgeen met de bouwvergunning is vergund als zodanig in het plan is overgenomen, leidt dit niet tot een verdere beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van [appellant sub 1], zodat dit betoog faalt. De beroepsgrond van [appellant sub 1] met betrekking tot het treffen van geurreducerende maatregelen, behoeft gelet hierop geen bespreking.

6. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat ter plaatse van de snackbar geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd vanwege een overschrijding van de maximaal toegestane geurbelasting, wordt als volgt overwogen. De raad heeft ter zitting erkend dat de maximaal toegestane geurbelasting ter plaatse van de snackbar wordt overschreden.

Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2009 in zaak nr. 200900801/1/R3 volgt dat indien de voor veehouderijen toepasselijke individuele geurnorm op grond van de Wgv wordt overschreden, dit niet met zich brengt dat ter plaatse geen sprake kan zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De raad dient dit in het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan inzichtelijk te maken. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een aanvaardbaar leefklimaat, waarbij hij heeft betrokken dat de snackbar al lange tijd ter plaatse legaal aanwezig is en de geurbelasting in deze omgeving gemiddeld hoger ligt dan elders in het buitengebied. Gelet hierop alsmede in aanmerking genomen hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het als zodanig bestemmen van de snackbar niet aanvaardbaar is.

7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 2]

9. [appellant sub 2] exploiteert een agrarisch bedrijf aan de [locatie 4] te Ermelo. Hij kan zich niet verenigen met het plan voor zover niet is voorzien in een vormverandering van het bouwvlak op zijn perceel. Hij stelt dat hij vanwege de huidige vorm van het bouwvlak onvoldoende ruimte heeft voor de uitbreiding van de bestaande machineberging en opslagloods op zijn perceel. [appellant sub 2] wijst erop dat het plan weliswaar conserverend is, maar dat het plan bij de vaststelling wel op onderdelen is gewijzigd. Voorts wijst hij erop dat het voor zijn verzoek niet noodzakelijk is onderzoeken te verrichten en dat een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 evenmin is vereist.

10. De raad stelt dat het verzoek van [appellant sub 2] is beoordeeld in het licht van de voorwaarden die zijn opgenomen in de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.7.2, van de planregels en dat hieraan geen medewerking kan worden verleend omdat aan de gronden de aanduiding

"overige zone - natuurrand" is toegekend.

11. Aan het perceel aan de [locatie 4] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend met een bouwvlak. Op grond van artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor agrarische bedrijven met één bijbehorende bedrijfswoning. Op grond van lid 3.2.1, onder a, mogen gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gerealiseerd.

Tevens is aan de gronden - voor zover van belang - de aanduiding "overige zone - natuurrand" toegekend. Op grond van artikel 31, lid 31.2.1, van de planregels zijn de gronden met deze aanduiding bestemd voor bescherming van natuurwaarden op aangrenzende gronden.

12. Bij de beoordeling van het verzoek van [appellant sub 2] om het bouwvlak te verschuiven is de raad aangesloten bij de voorwaarde die in de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.7.2, onder g, van de planregels is opgenomen met betrekking tot de aanduiding "overige zone - natuurrand". In dit artikellid is bepaald dat verschuiving van het bouwvlak niet is toegestaan ter plaatse van deze aanduiding. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het beschermingsregime voor gronden met de aanduiding "overige zone- natuurrand" is overgenomen uit het vorige plan. Bij de beoordeling van het verzoek heeft de raad voorts belang gehecht aan de omstandigheid dat de gronden worden omsloten door het Natura 2000-gebied "De Veluwe" en dat aan de gronden in de Omgevingsverordening Gelderland bescherming is toegekend vanwege de kwetsbare hydrologische situatie. De Afdeling stelt vast dat de gronden ter plaatse van het bedrijf van [appellant sub 2] in het ontwerp Actualisatieplan Omgevingsverordening van de provincie Gelderland, van 9 december 2014 - die tot doel heeft de Omgevingsverordening Gelderland op onderdelen te wijzigen - zijn aangeduid als "Beschermingszone Natte landnatuur". Deze aanduiding is bij de vaststelling van het Actualisatieplan op 8 juli 2015 gehandhaafd en daarmee onderdeel van de Omgevingsverordening Gelderland geworden. In artikel 2.7.7. van het Actualisatieplan is bepaald dat in een bestemmingsplan binnen de "Beschermingszone Natte landnatuur" geen functies worden toegestaan die significant nadelige effecten kunnen hebben op de instandhouding van de natte landnatuur, tenzij er geen reële alternatieven zijn, er sprake is van een reden van groot openbaar belang en de nadelige effecten worden gemitigeerd of gecompenseerd overeenkomstig de nader aangeduide regels in het Actualisatieplan. In de toelichting op dit artikel is vermeld dat bij nieuwe functies met name gedacht moet worden aan bebouwing en andere vormen van verharding.

De Afdeling acht het niet onredelijk dat de raad bij de beoordeling van het verzoek van [appellant sub 2] om verschuiving van het bouwvlak is aangesloten bij de voorwaarde die is opgenomen in artikel 3, lid 3.7.2, onder g, van de planregels. Nu hierin is bepaald dat voor de gronden met de aanduiding "overige zone - natuurrandzone" niet kan worden meegewerkt aan een verschuiving van het bouwvlak, heeft de raad het verzoek van [appellant sub 2] daartoe in redelijkheid kunnen afwijzen. Bij de afwijzing van het verzoek van [appellant sub 2] heeft de raad voorts kunnen betrekken dat het perceel wordt omsloten door het Natura 2000-gebied "De Veluwe" en dat de gronden in het ontwerp Actualisatieplan Omgevingsverordening van de Provincie Gelderland zijn aangeduid als "Beschermingszone Natte landnatuur", waar het realiseren van nieuwe bebouwing slechts onder strenge voorwaarden is toegestaan. Niet gebleken is dat hieraan wordt of kan worden voldaan.

13. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van KNHS

15. KNHS exploiteert op het perceel aan De Beek 125 te Ermelo een centrum waar verschillende hippische activiteiten plaatsvinden.

16. KNHS kan zich niet verenigen met de bestemming "Natuur" die is toegekend aan een gedeelte van haar gronden aan De Beek 101, kadastraal bekend Ermelo, sectie C, nr. 819. Zij betoogt dat deze gronden onderdeel uitmaken van het terrein van het hippisch centrum en dat geen sprake is of zal zijn van natuur als bedoeld in artikel 13 van de planregels. Het toekennen van de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - paardensport- en fokkerijorganisatie" had voor deze gronden dan ook meer in de rede gelegen, aldus KNHS. Voor zover de raad aan de intentieovereenkomst die KNHS heeft gesloten met het Geldersch Landschap ontleent dat de gronden als natuur worden ingericht, wijst KNHS erop dat met de term natuurterrein niet hetzelfde wordt bedoeld als hetgeen binnen de bestemming "Natuur" wordt nagestreefd. Een groot deel van het desbetreffende stuk grond is thans ingericht als grasland met beplanting, waarmee zoveel mogelijk invulling is gegeven aan voornoemde intentieovereenkomst, aldus KNHS.

17. De raad stelt dat de bestemming "Natuur" is overgenomen uit het vorige plan. Daarnaast is tussen de gemeente Ermelo en KNHS een overeenkomst gesloten waarin is opgenomen dat KNHS het desbetreffende stuk grond zal inrichten als natuur. Deze afspraak is eveneens met het Geldersch Landschap gemaakt. Dat de gronden thans gedeeltelijk zijn verhard en voor andere doeleinden worden benut, maakt het voorgaande niet anders, aldus de raad. Indien uit onderzoek blijkt dat de natuurontwikkeling ook op een andere wijze kan worden bereikt en de uitgangspunten van de gemaakte afspraken met het Geldersch Landschap worden gerespecteerd, kan via een aparte procedure worden bezien of medewerking kan worden verleend aan een wijziging van de bestemming, aldus de raad.

18. Aan een deel van de gronden op het terrein van KNHS is de bestemming "Bedrijf" toegekend met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - paardensport- en fokkerijorganisaties", waar op grond van artikel 5, lid 5,1, onder j, van de planregels activiteiten gericht op de hippische sport en fokkerij en hun organisaties zijn toegestaan, inclusief de opleiding van kaderleden, het organiseren van keuringen en evenementen, horeca en het aanbieden van overnachtingen, waarbij het aanbieden van overnachtingen uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - overnachtingslokaal".

Aan het deel van de gronden dat thans in geschil is, is de bestemming "Natuur" toegekend. Op grond van artikel 13, lid 13.1, van de planregels, zijn deze gronden bestemd voor de instandhouding en ontwikkeling van ter plaatse voorkomende dan wel daaraan eigen landschaps- en natuurwaarden. Op grond van lid 13.2 mogen op deze gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de bestemming "Natuur", met dien verstande dat de hoogte maximaal 2 meter bedraagt.

19. Op 31 juli 2013 is aan KNHS een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen, milieuneutraal veranderen en brandveilig gebruik van een overnachtingsgebouw op het perceel De Beek 101 te Ermelo. Ter uitvoering van deze omgevingsvergunning is tussen de gemeente Ermelo en KNHS een overeenkomst gesloten die in juni en juli 2013 door beide partijen is ondertekend. In de overeenkomst is een aantal voorwaarden opgenomen die betrekking hebben op de ruimtelijke invulling en de ontwikkeling van het gebied. In artikel 4, zesde lid, van deze overeenkomst is bepaald dat de exploitant zorg draagt voor de realisatie van het project conform het inrichtingsplan, dat als bijlage 3 aan de overeenkomst is gehecht, en het programma van eisen, welke als bijlage bij de (ontwerp)omgevingsvergunning wordt gevoegd. Voorts is bepaald dat de aanleg en inrichting van het plangebied uiterlijk twaalf maanden na het onherroepelijk worden van de benodigde omgevingsvergunning(en) en meldingen zijn gerealiseerd. Daarnaast is tussen KNHS en het Geldersch Landschap op 31 maart 2003 een intentieverklaring ondertekend waarin is vermeld dat de camping uit gebruik zou worden genomen en dat 2,25 hectare als geheel zou worden bestemd en worden ingericht als natuurterrein, bestaande uit circa 1,15 hectare schraalgrasland en voor het overige te voorzien van beplantingen.

20. De raad heeft blijkens de beantwoording van de zienswijze en de reactie op het beroepschrift bij de vaststelling van het plan betrokken dat aan de gronden in het vorige plan "Agrarische Enclave, herziening 2007" reeds de bestemming "Natuur" was toegekend en dat gelet op de overeenkomst tussen de gemeente Ermelo en KNHS alsmede de in 2003 gesloten intentieovereenkomst met het Geldersch Landschap geen aanleiding bestaat de bestemming "Natuur" voor deze gronden niet te handhaven. In de reactie op het beroepschrift heeft de raad voorts gesteld dat het de bestemming "Natuur" passend acht voor dit perceel. In hetgeen KNHS heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het de bestemming "Natuur" voor dit perceel passend is.

21. KNHS heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op de zienswijze met betrekking tot een vergroting van het bouwvlak. KNHS heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

22. Gelet op het voorgaande is het beroep van KNHS ongegrond.

23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 4]

24. [appellant sub 4] is eigenares van het perceel aan de [locatie 5] te Ermelo. Op dit perceel staat een aantal gebouwen, waaronder een gebouw dat thans als recreatiewoning is bestemd. [appellant sub 4] woont niet permanent op dit perceel, maar wenst dit in de toekomst wel te gaan doen.

25. [appellant sub 4] kan zich niet verenigen met het plan voor zover aan de gronden op haar perceel de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" is toegekend. Ter zitting heeft zij haar beroep verduidelijkt en gesteld dat zij de bestemming "Wonen" wenst, zodat zij in de toekomst een woning kan bouwen op haar perceel waar zij permanent kan gaan wonen. Zij vreest dat het met de toegekende bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" moeilijker zal worden om op termijn de bestemming "Wonen" met een bouwvlak aan haar perceel toegekend te krijgen.

Volgens [appellant sub 4] is het toekennen van de bestemming "Wonen" aan haar perceel aanvaardbaar, omdat de gebouwen op haar perceel in feitelijk opzicht deel uitmaken van het aangrenzende cluster met woningen waaraan de bestemming "Wonen" is toegekend. Voorts wijst zij erop dat de aanwezige bebouwing op haar perceel in het vorige plan onder het overgangsrecht is gebracht en dat het niet is toegestaan bebouwing voor een tweede maal onder het overgangsrecht te brengen. In het bijzonder wijst [appellant sub 4] op de hooiberg annex veldschuur, die thans in gebruik is ten behoeve van een atelier, en die in het vorige plan als bijgebouw binnen de woonbestemming was toegestaan. [appellant sub 4] voert tot slot aan dat aan de recreatiewoning en de bijgebouwen separate aanduidingen zijn toegekend, maar dat met de onderliggende agrarische bestemming onduidelijk is welk gebruik is toegestaan.

26. De raad stelt dat naar aanleiding van de zienswijze alle bebouwing als zodanig is bestemd door middel van een specifieke aanduiding. Volgens de raad maakt het perceel in feitelijk en kadastraal opzicht geen deel uit van het erf van de naastgelegen woning aan de [locatie 6]. Volgens de raad wordt [appellant sub 4] met deze wijze van bestemmen niet beperkt in haar gebruiksmogelijkheden.

27. Aan de gronden ter plaatse van de [locatie 5] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend. Ter plaatse van de bebouwing zijn achtereenvolgens specifieke aanduidingen voor bijgebouwen opgenomen alsmede de aanduiding "recreatiewoning".

Op grond van artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de gronden met deze bestemming, voor zover van belang, bestemd voor:

a. agrarische bedrijven met één bijbehorende bedrijfswoning;

g. ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoning" tevens verblijfsrecreatie;

k. met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, verhardingen, erven, tuinen, groenvoorzieningen, verkeer- en parkeervoorzieningen, water en waterhuishoudkundige doeleinden.

Op grond van lid 3.2.2 geldt ter plaatse van de gronden met deze bestemming en aanduidingen:

(...)

d. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bijgebouwen 1" zijn in totaal twee stallen voor in totaal maximaal 5 paarden toegestaan;

e. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bijgebouwen 2" is een hooiberg toegestaan;

f. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bijgebouwen 3" is een veldschuur toegestaan;

g. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bijgebouwen 4" is een hobbyruimte toegestaan;

h. voor de bouwwerken zoals genoemd onder d tot en met g geldt dat de bestaande oppervlakte, inhoud, goot- en bouwhoogte van bouwwerken en de afstand tussen de bouwwerken niet meer mag bedragen dan de bestaande maten.

28. De Afdeling stelt vast dat de bebouwing thans als zodanig is bestemd, zodat deze, anders dan [appellant sub 4] meent, niet voor een tweede maal onder het overgangsrecht is gebracht. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen de bebouwing onder de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" als zodanig te bestemmen. Door het toekennen van de aanduidingen is het gebruik overeenkomstig deze aanduidingen toegestaan.

Wat betreft de wens van [appellant sub 4] om in de toekomst op haar perceel een woning te bouwen, overweegt de Afdeling dat in het stelsel van de Wro een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument is waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. Van een concreet voornemen is in dit geval geen sprake. [appellant sub 4] heeft ter zitting toegelicht dat zij in de toekomst een woning wenst te bouwen op haar perceel. De stelling van [appellant sub 4] dat het met een agrarische bestemming in de toekomst lastiger zal zijn om alsnog een woonbestemming met een bouwvlak aan haar perceel toegekend te krijgen, maakt - daargelaten de juistheid hiervan - niet dat de toegekende bestemming thans niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kan worden geacht.

29. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] ongegrond.

30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 5B] en [appellant sub 5A]

31. [appellant sub 5B] en [appellant sub 5A] wonen aan de [locatie 7] te Ermelo. Bij hun woning hebben zij een stal waar zij IJslandse paarden houden en waarmee zij de IJslandse paardensport beoefenen. Ten behoeve daarvan wensen zij op hun perceel een overdekte rijhal te realiseren. Zij richten zich tegen het plan voor zover niet is voorzien in deze mogelijkheid.

32. [appellant sub 5B] en [appellant sub 5A] betogen allereerst dat de besluitvorming van de raad niet transparant is geweest. Omdat door het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) onder voorwaarden is ingestemd met het verzoek om een nieuwe paardrijhal te realiseren, is in hun opdracht een ruimtelijke onderbouwing met een natuurtoets en een archeologisch onderzoek opgesteld en is een uitvoerige toelichting gegeven op de sportactiviteiten van [appellant sub 5B]. Naar aanleiding van inspraakreacties van omwonenden is het voorstel door de raadscommissie teruggezonden naar het college, dat vervolgens heeft besloten terug te komen van het principebesluit om medewerking te verlenen aan hun verzoek. Weliswaar zijn zij persoonlijk op de hoogte gebracht van dit besluit maar zij zijn niet volledig in kennis gesteld van de aan de raad gerichte stukken, zodat zij daarop niet inhoudelijk hebben kunnen reageren.

Voorts heeft de raad bij de vaststelling van het plan uitsluitend verwezen naar het stuk van het college waarin het is teruggekomen van de toegezegde medewerking, zonder daarbij te motiveren welk standpunt hij zelf inneemt. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende gemotiveerd, aldus [appellant sub 5B] en [appellant sub 5A]. Zij wijzen er in dit verband op dat de provincie geen bezwaren heeft tegen de bouw van een paardrijhal en dat uit de door hen opgestelde ruimtelijke onderbouwing volgt dat het project ruimtelijk aanvaardbaar is. De raad heeft dit, aldus [appellant sub 5B] en [appellant sub 5A], niet weersproken.

33. De raad wijst erop dat in het kader van het vooroverleg tussen het college en de raad met betrekking tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor de bouw van de paardrijhal is gebleken dat het project niet voldeed aan de voorwaarden om hieraan mee te kunnen werken en dat het college na heroverweging heeft besloten het principebesluit om medewerking te verlenen aan het initiatief in te trekken. De raad heeft zich bij de vaststelling van het plan aangesloten bij de motivering van het college.

34. Op 2 april 2013 is bij het college het verzoek van [appellant sub 5B] en [appellant sub 5A] in behandeling genomen met betrekking tot de bouw van een paardrijhal op het perceel [locatie 7] te Ermelo. Omdat het initiatief niet paste in het destijds geldende bestemmingsplan heeft het college beoordeeld of hieraan in afwijking van het bestemmingsplan medewerking kon worden verleend door het nemen van een projectafwijkingsbesluit als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3, van de Wabo. Bij brief van 15 november 2013 heeft het college aangegeven onder voorwaarden medewerking te willen verlenen aan het initiatief. Naar aanleiding hiervan hebben [appellant sub 5B] en [appellant sub 5A] een aantal onderzoeken laten verrichten met betrekking tot de ruimtelijke onderbouwing van het initiatief. Op 28 januari 2014 heeft het college een raadsvoorstel ingediend, inhoudende het voorstel om in te stemmen met de bouw van een paardrijhal inclusief ponyboxen en het verplaatsen van de stapmolen aan de [locatie 7] te Ermelo en deze ontwikkeling toe te voegen aan de lijst van categorieën van gevallen waarvoor geen verklaring van bedenkingen noodzakelijk is. Alvorens dit raadsvoorstel te behandelen in de raadsvergadering, is het initiatief op 25 februari 2014 besproken in een gecombineerde raadscommissie Openbare werken en Sport en ruimte. Tijdens deze vergadering heeft een aantal omwonenden ingesproken en aangegeven dat zij bezwaren hadden tegen dit initiatief. Door de raadscommissie is besloten het voorstel terug te sturen naar het college met het verzoek om op een aantal punten nadere informatie te verstrekken. In de besluitenlijst van de vergadering van de gecombineerde raadscommissie is vermeld dat het raadsvoorstel teruggaat naar het college en dat een gewijzigd voorstel opnieuw in de raadscommissie zal komen, waarbij op een aantal geformuleerde vragen door het college antwoord dient te worden gegeven. Het betreft onder meer de vraag of sprake is van topsport en of het juridisch mogelijk is om de rijhal af te breken bij beëindiging van de activiteiten.

35. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 5B] en [appellant sub 5A] dat zij niet op de hoogte waren van de inhoud van het stuk dat het college aan de raad heeft verzonden en waarin het college de vragen van de raadscommissie heeft beantwoord, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft in de beantwoording van de zienswijze verwezen naar dit stuk ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij niet wil meewerken aan de bouw van een rijhal op het perceel van [appellant sub 5B] en [appellant sub 5A]. Nu de raad daarbij niet heeft weergegeven wat de strekking van dit stuk is, is in de beantwoording van de zienswijze niet kenbaar op welke overwegingen de raad zijn beoordeling heeft gebaseerd. Gelet hierop berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Daartoe wordt overwogen dat aannemelijk is dat [appellant sub 5B] en [appellant sub 5A] door deze schending niet zijn benadeeld. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad de brief van 1 oktober 2014 van het college aan de raad alsmede de notitie "Nadere uitwerking paardrijhal Buurtweg" waarin het college de vragen van de raadscommissie heeft beantwoord, bij de reactie op het beroepschrift van [appellant sub 5B] en [appellant sub 5A] heeft gevoegd, zodat zij hier alsnog kennis van hebben kunnen nemen en hierop hebben kunnen reageren. Het betoog faalt.

36. Ten aanzien van het verzoek van [appellant sub 5B] en [appellant sub 5A] om op hun perceel een overdekte rijhal te realiseren, heeft de raad er onder verwijzing naar de stukken van het college en de raadscommissie in het kader van de principetoezegging van het college om mee te werken aan dit initiatief, op gewezen dat hij als generiek beleid hanteert dat verstening in het buitengebied moet worden tegengegaan. Dat betekent dat als uitgangspunt geldt dat niet wordt meegewerkt aan initiatieven die tot gevolg hebben dat nieuwe bebouwing wordt gerealiseerd in het buitengebied. De raad heeft dit beleid betrokken bij de beoordeling van het initiatief van [appellant sub 5B] en [appellant sub 5A] en geoordeeld dat het initiatief in strijd is met dit beleid. Vervolgens heeft de raad beoordeeld of in dit specifieke geval aanleiding bestaat om een uitzondering te maken op het beleid. Daartoe ziet hij in dit geval evenwel geen aanleiding. Hierbij heeft de raad onder meer betrokken dat niet kan worden afgedwongen dat de rijhal bij beëindiging van het gebruik weer dient te worden afgebroken. De Afdeling overweegt in dit verband dat ten aanzien van bestemmingsplannen op grond van artikel 3.2 van de Wro de mogelijkheid bestaat om voorlopige bestemmingen toe te kennen, zij het dat deze uitsluitend voor de duur van 5 jaar kunnen worden opgenomen, waarbij deze termijn niet kan worden verlengd. [appellant sub 5A] heeft ter zitting ten aanzien van het aspect van de tijdelijkheid te kennen gegeven dat de IJslandse paardensport tot op hoge leeftijd kan worden beoefend. Hieruit kan worden afgeleid dat een termijn van maximaal 5 jaar in dit geval geen soelaas biedt. Bovendien is met de bouw van een rijhal een aanzienlijke investering gemoeid, zodat kan worden betwijfeld of dat voor de bouw van een rijhal die maximaal 5 jaar aanwezig mag zijn rendabel is. In aanmerking genomen dat de tijdelijkheid van een te bouwen rijhal in dit geval niet planologisch kan worden bewerkstelligd, heeft de raad zich reeds hierom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij in dit geval geen uitzondering op zijn beleid - om verstening in het buitengebied tegen te gaan - heeft willen maken.

37. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 5B] en [appellant sub 5A] ongegrond.

38. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Fenwick
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016

608.