Uitspraak 201503613/1/A3


Volledige tekst

201503613/1/A3.
Datum uitspraak: 23 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
(hierna: het college),
2. [appellant sub 2], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2015 in zaak nr. 14/5716 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum (lees: het college).

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2014 heeft het college met toepassing van bestuursdwang een elektrische auto doen wegslepen. Deze auto (hierna: het voertuig) staat op naam van car2go Nederland B.V. (hierna: de vennootschap).

Bij besluit van 23 juli 2014 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 2 april 2014 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] en het college hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. de Waal, werkzaam bij de gemeente, en [appellant sub 2] zijn verschenen.

Overwegingen

1. Aan het besluit van 2 april 2014 heeft het college een door een bijzonder opsporingsambtenaar (hierna: de boa) op ambtseed/belofte opgemaakt proces-verbaal van 2 april 2014 ten grondslag gelegd. Volgens de in het proces-verbaal opgenomen feitcode R397ea stond het voertuig op 2 april 2014 om 22.37 uur ter hoogte van de locatie Raamplein 1 te Amsterdam op een parkeergelegenheid, terwijl blijkens de aanduiding op het bord of op het onderbord, het voertuig was geparkeerd met een ander doel dan de op het bord aangegeven wijze. Volgens het proces-verbaal is artikel 24 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het RVV) overtreden.

In het besluit van 2 april 2014 is bij de omschrijving van de feitcode opgenomen dat het voertuig niet was aangesloten.

Ambtshalve beoordeling of [appellant sub 2] belanghebbende is

2. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant sub 2] belanghebbende is, omdat hij het voertuig heeft geparkeerd, waarna het is weggesleept.

3. Ingevolge artikel 170, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) behoort tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot oplegging van een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen.

Ingevolge het tweede lid treedt de rechthebbende die het voertuig afhaalt, in de plaats van de overtreder.

3.1. Niet in geschil is dat [appellant sub 2] het voertuig heeft geparkeerd en de vennootschap het voertuig heeft opgehaald en de kosten van het toepassen van bestuursdwang ten bedrage van € 419,00 heeft betaald. Gelet op artikel 170, tweede lid, van de WVW 1994 is de vennootschap daarmee voor de toepassing van artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht, over kostenverhaal in verband met de toepassing van bestuursdwang, als rechthebbende van het voertuig, in de plaats getreden van de overtreder. In de toelichting op deze bepaling is in de nota van wijziging bij de Wijziging van de Wegenverkeerswet (wijziging wegsleepregeling; kamerstukken II 1996/97, 23 491, nr. 6, p. 5-6) opgenomen dat in de meeste gevallen niet vast staat dat de rechthebbende die het voertuig afhaalt, ook de overtreding zou hebben begaan, terwijl het risico dat de kosten van overbrenging niet door de gemeente kunnen worden verhaald, als met betaling van de vergoeding voor de bewaring zou worden volstaan, te groot is. Hieruit volgt dat de aanleiding voor de keuze van de wetgever om de rechthebbende, voor zover het gaat om kostenverhaal, in de plaats te laten treden van de overtreder erin is gelegen om zeker te stellen dat alle gemaakte kosten van de toegepaste bestuursdwang kunnen worden verhaald.

3.2. Artikel 170, tweede lid, van de WVW 1994 biedt de wettelijke grondslag voor in dit geval het college om de kosten van het toepassen van bestuursdwang te verhalen op de vennootschap, terwijl deze niet de overtreding heeft begaan. Deze bepaling brengt niet met zich dat [appellant sub 2], die het voertuig heeft geparkeerd en daarmee de overtreding zou hebben begaan, geen belanghebbende is bij het besluit van 2 april 2014 tot toepassing van bestuursdwang. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het hoger beroep van het college

4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college niet heeft bewezen dat [appellant sub 2] artikel 24, eerste lid, aanhef en onderdeel d, onder 1º, van het RVV heeft overtreden. Aan dit oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat [appellant sub 2] heeft gesteld dat over het verkeersbord een zwart uitziende vuilniszak zat, die was afgeplakt met geel tape. Omdat het koppelen aan de laadpaal niet lukte nam [appellant sub 2] aan dat de laadpaal defect was en daarom het verkeersbord was afgeplakt. Volgens de rechtbank heeft het college niet bewezen dat ten tijde van het toepassen van bestuursdwang bij de parkeergelegenheid een als zodanig herkenbaar verkeersbord stond op grond waarvan het voor [appellant sub 2] kenbaar had moeten zijn dat het een parkeerplaats betrof die uitsluitend bestemd was voor het opladen van elektrische voertuigen. In het dossier bevinden zich geen foto's van het verkeersbord ten tijde van de toepassing van bestuursdwang. Dat de boa geen melding heeft gemaakt van een afgedekt verkeersbord, betekent niet dat het betreffende verkeersbord niet was afgedekt. Het college was daarom niet bevoegd tot handhaving over te gaan, aldus de rechtbank.

5. Het college bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. Hiertoe voert het college aan dat het door de boa onder ambtseed/belofte opgemaakte proces-verbaal van 2 april 2014 leidend is en uit het proces-verbaal blijkt dat het voertuig "in overtreding was". Foto's worden alleen gebruikt ter verduidelijking van de situatie, maar zijn geen onderdeel van het bewijs van de overtreding. Er is voorts door de boa geen melding gemaakt van aanvullende feiten of omstandigheden. Het afplakken van een verkeersbord komt niet zo veel voor. Daarom heeft de boa niet vermeld dat het verkeersbord niet was afgeplakt. Daarbij komt dat het gebruikelijk is dat alleen onder bijzondere omstandigheden voertuigen worden weggesleept bij afgeplakte bebording, aldus het college.

5.1. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 25 juni 2014 in zaak nr. 201309445/1/A3), moet in beginsel van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal worden uitgegaan. Dit is slechts anders indien er bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt.

Uit de in het proces-verbaal van 2 april 2014 opgenomen feitcode blijkt dat de boa heeft verklaard te hebben geconstateerd dat het voertuig op een parkeergelegenheid stond, terwijl blijkens de aanduiding op het bord of op het onderbord, het voertuig was geparkeerd met een ander doel dan de op het bord aangegeven wijze. [appellant sub 2] bestrijdt niet dat bij de parkeerplaats een verkeersbord stond. De niet met enig bewijsmateriaal geadstrueerde stelling van [appellant sub 2] dat het verkeersbord was afgeplakt toen hij het voertuig parkeerde, is geen bijzondere omstandigheid die grond biedt voor het oordeel dat het college niet mocht uitgaan van de juistheid van de inhoud van dit proces-verbaal. Daarbij neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat in het besluit van 2 april 2014 is vermeld en niet in geschil is dat het voertuig niet op de laadpaal was aangesloten.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep van het college is gegrond.

Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]

7. Aangezien het hoger beroep gegrond is, zal de Afdeling het door [appellant sub 2] ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep beoordelen.

8. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien te oordelen dat het college niet bevoegd was tot toepassing van bestuursdwang, omdat het in strijd met het eigen beleid geen zogenoemde pardontijd van tien minuten heeft aangehouden. De voertuigen van car2go zijn populair en het is niet onwaarschijnlijk dat een andere huurder het voertuig binnen tien minuten had opgehaald van de parkeergelegenheid, aldus [appellant sub 2].

8.1. In het verweerschrift in hoger beroep en ter zitting heeft het college toegelicht dat het uitsluitend een pardontijd van tien minuten hanteert in geval van laden en lossen en bij gehandicaptenparkeerplaatsen. [appellant sub 2] heeft dit niet gemotiveerd weersproken. Een geval waarin het college een pardontijd hanteert, doet zich hier niet voor.

Het betoog faalt.

9. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is ongegrond.

10. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van 23 juli 2014 door [appellant sub 2] ingestelde beroep ongegrond verklaren.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam gegrond;

II. verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2015 in zaak nr. 14/5716;

IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Beerse
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016

382-816.