Uitspraak 201502093/1/V1


Volledige tekst

201502093/1/V1.
Datum uitspraak: 16 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 11 februari 2015 in zaak nr. 14/16831 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij brief van 13 mei 2014 heeft de staatssecretaris gereageerd op een verzoek van de vreemdeling om haar onderdak en leefgeld te verstrekken.

Bij besluit van 11 juli 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 11 februari 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris tevergeefs dat de rechtbank met haar overweging dat de vreemdeling als kwetsbare vrouw thans in [opvanghuis] verblijft maar dat deze opvang ieder moment kan ophouden, heeft miskend dat de vreemdeling bij het beroep geen actueel belang heeft. De Afdeling volgt de staatssecretaris niet in diens opvatting, reeds omdat de opvang in [opvanghuis] niet op één lijn is te stellen met de door de vreemdeling voorgestane opvang van overheidswege.

2. In de grieven 2 en 3 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op de Staat ingevolge artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) een positieve verplichting rust om de vreemdeling onderdak, eten en kleding te verstrekken. Voorts klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met het aanbod van onderdak in een vrijheidsbeperkende locatie (hierna: een VBL), onder de voorwaarde dat de vreemdeling meewerkt aan haar vertrek uit Nederland, en met dien verstande dat het onderdak gepaard zal gaan met de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel krachtens artikel 56, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), niet aan die verplichting heeft voldaan. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 11 juli 2014 ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat hij niet gehouden is méér voor de vreemdeling te doen dan waartoe hij bereid is. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat hij, nu de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft en op haar ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Vw 2000 de plicht rust om Nederland uit eigen beweging te verlaten, heeft kunnen volstaan met voormeld aanbod van onderdak in een VBL.

2.1. Onbestreden is dat de vreemdeling meerderjarig is en niet rechtmatig in Nederland verblijft.

2.2. De rechtsvraag of de staatssecretaris gelet op de artikelen 3 en 8 van het EVRM, 13, aanhef en vierde lid, en 31, aanhef en tweede lid, van het Europees Sociaal Handvest en de beslissing van het Europees Comité voor Sociale Rechten van 1 juli 2014 in zaak nr. 90/2013 (CEC tegen Nederland; www.coe.int/socialcharter) in reactie op een verzoek van een niet rechtmatig in Nederland verblijvende meerderjarige vreemdeling om onderdak te verstrekken kan volstaan met een aanbod van onderdak in een VBL, onder de voorwaarde dat die vreemdeling meewerkt aan zijn vertrek uit Nederland, en met dien verstande dat het onderdak gepaard zal gaan met de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel krachtens artikel 56, eerste lid, van de Vw 2000, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 26 november 2015 in zaak nr. 201500577/1/V1 beantwoord. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat voor zover de staatssecretaris de desbetreffende vreemdeling een vrijheidsbeperkende maatregel zou opleggen, dit niet afdoet aan de beschikbaarheid van onderdak in een VBL en dat de rechtmatigheid van het eventueel opleggen van deze maatregel in een procedure over dat aanbod van onderdak ook niet aan de orde is. Dat de staatssecretaris aan onderdak in een VBL de voorwaarde heeft verbonden dat de desbetreffende vreemdeling meewerkt aan zijn vertrek uit Nederland, doet evenmin aan de beschikbaarheid van dat onderdak af. In zoverre doet zich dan ook niet een situatie voor die strijdig is met artikel 3 dan wel 8 van het EVRM.

Het gevolg van de keuze van een meerderjarige vreemdeling om zich niet bereid te verklaren mee te werken aan vertrek, te weten dat de staatssecretaris hem de toegang tot een VBL weigert, komt in beginsel voor risico van die vreemdeling, indien die vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft en op hem ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Vw 2000 de plicht rust om Nederland uit eigen beweging te verlaten. Dat neemt echter niet weg dat de staatssecretaris er uit een oogpunt van zorgvuldigheid rekening mee moet houden dat zich niettemin bijzondere omstandigheden kunnen voordoen waarin hij aan het bieden van onderdak niet bij voorbaat de voorwaarde mag verbinden dat die vreemdeling meewerkt aan zijn vertrek uit Nederland. Zodanige bijzondere omstandigheden doen zich voor, indien uit hetgeen die vreemdeling aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, blijkt dat hij vanwege zijn psychische gesteldheid, althans voorlopig, niet in staat kan worden geacht de gevolgen van zijn handelen en nalaten te overzien. Zolang deze omstandigheden zich voordoen kan die vreemdeling niet verantwoordelijk worden gehouden voor zijn weigering mee te werken aan vertrek. Het is aan die vreemdeling om aan zijn verzoek zodanige bijzondere omstandigheden ten grondslag te leggen. Het voorgaande laat voormelde op die vreemdeling rustende plicht om Nederland uit eigen beweging te verlaten evenwel onverlet.

2.3. De vreemdeling heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat haar verblijf in [opvanghuis] slechts tijdelijk en afhankelijk van liefdadigheid is en dat zij eerder op straat is komen te staan. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat bij haar de diagnose Post Traumatische Stress Stoornis is gesteld en dat zij aan depressie lijdt. Uit de daarop betrekking hebbende overgelegde medische stukken volgt niet dat de psychische gesteldheid van de vreemdeling de staatssecretaris ertoe noopte te doen onderzoeken of zij in staat kon worden geacht de gevolgen van haar handelen of nalaten te overzien. Gezien hetgeen onder 2.2 is overwogen, heeft de staatssecretaris zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen in verband waarmee hij ten onrechte heeft volstaan met het aanbod van onderdak in een VBL onder de voorwaarde dat de vreemdeling meewerkt aan haar vertrek uit Nederland. Voor zover de vreemdeling heeft gesteld dat een eerder verblijf in een VBL is beëindigd, omdat terugkeer naar Somalië feitelijk niet mogelijk bleek en uitzetting niet mogelijk was, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat hij slechts in een procedure over de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd beoordeelt of een vreemdeling buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. De rechtbank heeft dan ook niet onderkend dat de staatssecretaris zijn aanbod van onderdak in een VBL in het besluit van 11 juli 2014 deugdelijk heeft gemotiveerd.

In zoverre slagen de grieven.

3. In de grieven 2 en 3 klaagt de staatssecretaris ook dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bezwaar van de vreemdeling kennelijk ongegrond is.

3.1. De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt.

De rechtbank heeft niet onderkend dat, gezien de motivering van de brief van 13 mei 2014 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, aan deze maatstaf is voldaan.

Ook in zoverre slagen de grieven.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 juli 2014 alsnog ongegrond worden verklaard. Nu hieruit volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken, zal het verzoek van de vreemdeling daartoe reeds daarom worden afgewezen.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 11 februari 2015 in zaak nr. 14/16831;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016

32-787.