Uitspraak 201504099/1/A3


Volledige tekst

201504099/1/A3.
Datum uitspraak: 23 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 april 2015 in zaak nr. 14/5728 in het geding tussen:

[appellante]

en

de hoofdbewaarder van het kadaster en de openbare registers.

Procesverloop

Op 7 september 1994 is de kadastrale registratie van perceel Werkendam T 1985, waarvan [appellante] rechthebbende is, voltooid (hierna: de registratie).

Bij besluit van 6 augustus 2014 heeft de hoofdbewaarder het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 9 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De hoofdbewaarder heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. G.H. Kroon, advocaat te Gorinchem, en de hoofdbewaarder, vertegenwoordigd door mr. I.J. Kloek-Tromp, bewaarder van het kadaster en de openbare registers, zijn verschenen. Voorts is [persoon A] verschenen.

Overwegingen

1. In december 1991 is een van het kadastrale perceel Werkendam T 592 deel uitmakend winkelpand met aanbehoren, gelegen aan de [locatie] te [woonplaats], aan [appellante] overgedragen. Wegens deze gedeeltelijke overdracht zijn, na aanwijzing van de nieuwe grenzen aan de landmeter van het Kadaster, nieuwe percelen gevormd en nieuwe nummers vastgesteld. Het nieuwe kadastrale perceel van [appellante] heeft nummer 1985 gekregen. De kadastrale registratie hiervan is op 7 september 1994 voltooid. Bij brief van 7 juli 2009 heeft de hoofdbewaarder [appellante] over de registratie geïnformeerd. De hoofdbewaarder heeft een brief van [appellante] van 27 augustus 2013 als een tegen de registratie gericht bezwaarschrift aangemerkt.

2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt reeds bij brief van 14 juli 2009 bezwaar tegen de registratie te hebben gemaakt en dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar is. Hiertoe voert zij aan dat zij bij brief van 14 juli 2009 per post bezwaar heeft gemaakt. Uit een afschrift van de eigenschappen van de digitale versie van deze brief blijkt volgens haar dat deze op 14 juli 2009 om 14.34 uur is aangemaakt. Voorts blijkt volgens haar uit een verklaring van [persoon B] van 22 juni 2015 dat zij op 14 juli 2009 een brief aan het Kadaster heeft verzonden. Uit een verklaring van [persoon A] van 3 juli 2015 blijkt volgens haar voorts dat tijdens een op 7 januari 2014 bij het Kadaster gehouden hoorzitting een vraag naar aanleiding van de brief van 14 juli 2009 is gesteld, waarbij de desbetreffende ambtenaar die brief ter hand heeft genomen. Verder voert zij aan dat zij naar aanleiding van de brief van 14 juli 2009 een aantal keren telefonisch contact met de hoofdbewaarder heeft opgenomen en vervolgens op 27 augustus 2013 haar bezwaren tegen de registratie opnieuw kenbaar heeft gemaakt. Ten slotte voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de overschrijding van de bezwaartermijn, voor zover die zich voordoet, verschoonbaar is.

2.1. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, vangt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

Ingevolge het tweede lid is een bezwaarschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in onder meer de ter zitting van de Afdeling door [appellante] aangehaalde uitspraak van 24 december 2013 in zaak nr. 201301339/1/A2, is de enkele stelling dat een bezwaarschrift ter post is bezorgd, in een geval waarin het bestuursorgaan stelt het geschrift niet te hebben ontvangen, onvoldoende om aan te nemen dat het bezwaarschrift is verzonden. Het is in dat geval aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij het geschrift ter post heeft bezorgd, bijvoorbeeld aan de hand van verklaringen van getuigen.

2.3. De rechtbank heeft - in hoger beroep onbestreden - geoordeeld dat de hoofdbewaarder de verzending in 1994 van de kennisgeving van de registratie aan [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt. Niet in geschil is voorts dat [appellante] door ontvangst per post tussen 7 en 14 juli 2009 van de brief van 7 juli 2009 op de hoogte is geraakt van de registratie.

De hoofdbewaarder heeft gesteld de brief van 14 juli 2009 niet te hebben ontvangen.

2.4. [appellante] heeft met de verwijzing naar het moment van aanmaken van de digitale versie van de brief van 14 juli 2009 en de door haar overgelegde verklaring van [persoon B] niet aannemelijk gemaakt dat zij die brief ter post heeft bezorgd. Voormelde aanmaakdatum heeft immers geen betrekking op de verzending van die brief. De verklaring van [persoon B] luidt dat zij op 14 juli 2009 samen met [appellante] een aan het Kadaster geadresseerde brief heeft gepost. Gelet op het tijdsverloop van bijna zes jaren tussen 14 juli 2009 en de datum van die verklaring, alsmede het ontbreken in die verklaring van verdere bijzonderheden over de inhoud, adressering en terpostbezorging van de in die verklaring bedoelde brief, is die verklaring onvoldoende om de verzending aannemelijk te achten.

Evenmin heeft [appellante] met de verklaring van [persoon A] de verzending van de brief van 14 juli 2009, dan wel de ontvangst daarvan door de hoofdbewaarder, aannemelijk gemaakt. De verklaring van [persoon A] luidt dat zij, ter ondersteuning van haar zuster [appellante], op de hoorzitting van 7 januari 2014 bij het Kadaster aanwezig was, hun daar een aantal vragen, waaronder een vraag uit de brief van 14 juli 2009, is gesteld en de desbetreffende ambtenaar die brief ter hand heeft genomen toen zij daaruit een vraag stelde. Het verslag van de hoorzitting van 7 januari 2014 vermeldt echter dat de desbetreffende ambtenaar tijdens de hoorzitting te kennen heeft gegeven dat het Kadaster de brief van 14 juli 2009 niet heeft ontvangen. Ter zitting van de Afdeling heeft de hoofdbewaarder voorts te kennen gegeven dat hij ten tijde van voormelde hoorzitting niet over de brief van 14 juli 2009 beschikte. Dat [appellante] eerst bij brief van 27 augustus 2013 bezwaar heeft gemaakt, wordt bovendien bevestigd door een door de hoofdbewaarder in beroep overgelegde brief van [appellante] van 1 november 2013, waarin zij heeft geschreven dat zij vier jaar heeft gewacht om op de brief van 7 juli 2009 te reageren. Zij kan voorts niet worden gevolgd in haar stelling ter zitting van de Afdeling dat de brief van 27 augustus 2013 als een aanvullend bezwaarschrift kan worden aangemerkt. De brief van 27 augustus 2013 vermeldt de brief van 14 juli 2009 immers niet.

Gelet op het voorgaande heeft [appellante] eerst bij brief van 27 augustus 2013 bezwaar tegen de registratie gemaakt, derhalve ruimschoots na het verstrijken van de termijn. In het midden kan blijven of nog de volle bezwaartermijn van zes weken gold of dat appellante na ontvangst van de brief van 7 juli 2009 zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk bezwaar had moeten maken, omdat de brief van 27 augustus 2013 in beide gevallen niet tijdig zou zijn ingediend.

Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd leidt voorts niet tot de conclusie dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

w.g. Vlasblom w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016

620.