Uitspraak 201506031/1/V3


Volledige tekst

201506031/1/V3.
Datum uitspraak: 11 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 26 juni 2015 in zaak nr. 14/14367 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris).

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie, voor zover thans van belang, de vreemdeling ongewenst verklaard.

Bij besluit van 10 juni 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 26 juni 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Drenth, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank pas ruim een half jaar na de behandeling van het beroep ter zitting uitspraak heeft gedaan. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank daarmee de redelijke termijn voor het doen van uitspraak overschreden. Hij wijst er bovendien op dat de rechtbank na 22 april 2015 geen bericht meer heeft gestuurd waaruit bleek dat zij niet binnen zes weken uitspraak kon doen. Ook heeft de rechtbank niet toegelicht waarom zij niet binnen zes weken na de zitting of kort daarna uitspraak kon doen, aldus de vreemdeling.

2.1. Met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb moet de grief mede aldus worden opgevat dat de vreemdeling betoogt dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), is overschreden.

De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, nr. 30979/96, en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00; beide www.echr.coe.int). Zoals uit onder meer deze jurisprudentie volgt, dient bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen.

Op deze zaak is de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201302106/1/A2, niet van toepassing, omdat het primaire besluit vóór 1 februari 2014 bekend is gemaakt. Op deze zaak worden de termijnen toegepast die de Afdeling vóór die uitspraak hanteerde, zoals neergelegd in onder meer haar uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1. Uit laatstgenoemde uitspraak volgt dat de Afdeling voor zaken zoals deze in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk acht, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar.

Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 12 december 2012 in zaak nr. 201204809/1/V6; het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 25 juni 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BJ2560; de Centrale Raad van Beroep van 14 december 2012; ECLI:NL:CRVB:2012:BY6202 en de Hoge Raad van 19 februari 2016; ECLI:NL:HR:2016:252) wordt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) buiten beschouwing gelaten.

2.2. In dit geval heeft de vreemdeling op 6 december 2007 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 november 2007. Bij besluit van 17 juli 2008 heeft de staatssecretaris dit bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 april 2009 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 mei 2009, en de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 mei 2009, hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 31 december 2009 in zaak nr. 200903471/1/V3 heeft de Afdeling het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en in het hoger beroep van de staatssecretaris het Hof verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de door haar gestelde vragen, de behandeling van het hoger beroep geschorst en iedere verdere beslissing aangehouden. Bij arrest van 29 maart 2012 in gevoegde zaken C-7/10 en C-9/10 heeft het Hof de gestelde vragen beantwoord. Bij uitspraak van 12 juli 2012 in zaak nr. 200903471/1/V3-A heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 16 april 2009 bevestigd.

Bij besluit van 28 augustus 2012 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het bezwaar van de vreemdeling wederom ongegrond verklaard. Bij brief van 30 januari 2013 heeft hij dit besluit evenwel ingetrokken. Bij besluit van 10 juni 2014 heeft de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdeling opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 juni 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 juli 2015, hoger beroep ingesteld.

2.3. Bij de toerekening van een termijnoverschrijding en de daarvoor toe te kennen schadevergoeding geldt dat in een geval als dit, waarin het eerste besluit op bezwaar door de rechtbank is vernietigd, die uitspraak in hoger beroep in stand is gebleven en vervolgens een beroeps- en hogerberoepsprocedure is gevolgd over een nieuw genomen besluit op bezwaar, een overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in een van de rechterlijke procedures sprake is van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan in overweging 2.1. genoemd, komt de periode waarmee die behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat.

In dit geval heeft de procedure, met aftrek van de duur van de prejudiciële procedure, sinds de indiening van het bezwaarschrift door de vreemdeling op 6 december 2007 tot de uitspraak van de Afdeling zes jaar en vijf dagen geduurd. Bij de behandeling van het beroep en het hoger beroep is de daarvoor in beginsel redelijk geachte termijn van twee jaar voor elk van beide instanties niet overschreden. Met de behandeling van het bezwaar van de vreemdeling is evenwel in totaal twee jaar, zes maanden en negen dagen gemoeid geweest, waarbij het nemen van een nieuw besluit na de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2012 bijna twee jaar heeft geduurd. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt niet dat dit tijdsverloop is veroorzaakt door de ingewikkeldheid van de zaak of het processuele gedrag van de vreemdeling. Onder deze omstandigheden is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, met één jaar en vijf dagen overschreden en moet deze overschrijding volledig aan de staatssecretaris worden toegerekend.

2.4. De Afdeling zal de staatssecretaris wegens overschrijding van de redelijke termijn en schending van het rechtszekerheidsbeginsel, zoals dat aan artikel 6, eerste lid, van het EVRM ten grondslag ligt, met toepassing van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,00 aan de vreemdeling als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade. Daarbij wordt uitgegaan van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

Nu overschrijding van de redelijke termijn de rechtmatigheid van een besluit niet aantast, kan de grief niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

3. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om aan de vreemdeling te betalen een bedrag aan schadevergoeding van € 1.500,00 (zegge: vijftienhonderd euro);

III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Laar
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2016

551.