Uitspraak 200403119/1


Volledige tekst

200403119/1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam,
appellante,

en

de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2004, kenmerk SAS/2004006248, heeft verweerder mede namens de minister van Economische Zaken en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid krachtens de artikelen 15, aanhef en onder b, en 29 van de Kernenergiewet (hierna: Kew) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Urenco Nederland B.V.” vergunning verleend voor het wijzigen van haar inrichting, waarin uranium wordt verrijkt met behulp van ultracentrifuges, aan de Planthofsweg 77 te Almelo. Tevens heeft verweerder bij dit besluit krachtens artikel 19, eerste lid, van de Kew ambtshalve enkele vigerende voorschriften geactualiseerd, en heeft hij eerder verleende vergunningen ten behoeve van radioactieve bronnen en toestellen ingetrokken en in de integrale vergunning opgenomen. Dit besluit is op 4 maart 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 mei 2004.

Bij brief van 1 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door J.W. Visser M Sc, ing. M.H. Middelkamp en drs. W.L.M. van den Heuvel, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Ahraoui, mr. P.A.A. Sormani en drs. B. van der Werf, ambtenaren van het ministerie, en D.P. Barthen, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. E.T. Sillevis Smitt, advocaat te Rotterdam, en T.E.H. Botter, H. Braam en drs. H. Rakhorst.

2. Overwegingen

2.1. Met het verlenen van de bij het bestreden besluit verleende vergunning wordt de vigerende vergunning van 30 december 1993, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 23 januari 2003, opnieuw gewijzigd. De wijziging houdt onder meer in een verdere uitbreiding van de verrijkingsfabriek SP5 waarmee de totale vergunde verrijkingscapaciteit van de gehele inrichting wordt verhoogd van 2800 ton SW/jaar naar 3500 ton SW/jaar. Tevens vinden enkele aanpassingen van infrastructurele voorzieningen plaats en komen er nieuwe gebouwen voor laden en lossen en tussenopslag van containers, en voor de productie van stabiele isotopen.

2.2. Appellante stelt dat verweerder in strijd met artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer niet alle gebruikers van gebouwde eigendommen in de omgeving van de inrichting op de hoogte heeft gebracht van het ontwerp van het besluit door middel van een niet op naam gestelde kennisgeving. De belangen van deze gebruikers zijn volgens appellante door deze handelwijze van verweerder geschaad, omdat hun mogelijke bezwaren tegen de vergunningverlening niet zijn meegenomen.

2.2.1. Verweerder stelt dat gezien de aard van deze inrichting in dit geval in redelijkheid kon worden afgezien van de toezending van niet op naam gestelde kennisgevingen. In het kader van de verlening van een vergunning krachtens de Kew is het volgens hem niet doenlijk de straal waarbinnen de niet op naam gestelde kennisgevingen moeten worden verspreid op juiste wijze te bepalen. Daarom is in dit geval gekozen voor een ruimere bekendmaking van het ontwerp van het besluit door middel van publicatie in een aantal nationale, alsmede een aantal regionale dag- en weekbladen/kranten en terinzagelegging op verschillende locaties binnen Nederland en Duitsland. Hiermee is aan het doel van artikel 13.4 van de Wet milieubeheer voldaan, aldus verweerder.

2.2.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Kew zijn bij de totstandkoming van een vergunning krachtens artikel 15 de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge de artikelen 20, eerste lid, en 29a van de Kew geldt hetzelfde voor de totstandkoming van een beschikking krachtens artikel 19, eerste lid, en voor de totstandkoming van een beschikking op een aanvraag om vergunning krachtens artikel 29.

Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer moet, indien de aanvraag om een vergunning of een ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, van het ontwerp van het besluit gelijktijdig met de terinzagelegging mededeling worden gedaan door een niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting of het werk, voorzover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van genoemd artikel dient een dergelijke kennisgeving te worden verspreid onder degenen die er redelijkerwijs belang bij kunnen hebben te weten dat de aanvraag is ingediend en dat het voornemen bestaat de vergunning al dan niet te verlenen.

Het bevoegd gezag moet nagaan hoever de directe omgeving zich uitstrekt en welke personen moeten worden gewaarschuwd. De aard van de inrichting en de milieubelasting die deze naar verwachting zal veroorzaken, zijn daarbij essentiële factoren.

2.2.3. Blijkens de stukken heeft verweerder van het ontwerp van het besluit niet gelijktijdig mededeling gedaan door niet op naam gestelde kennisgevingen in de omgeving van de inrichting te verspreiden.

Ter zitting is komen vast te staan dat zich op een afstand van 200 à 300 meter van de inrichting gebouwde eigendommen bevinden. De gebruikers van in ieder geval deze gebouwde eigendommen hadden er naar het oordeel van de Afdeling, gelet op de aard van de inrichting, belang bij te weten dat de aanvraag was ingediend en dat het voornemen bestond de gevraagde vergunning te verlenen. Anders dan verweerder is de Afdeling dan ook van oordeel dat een niet op naam gestelde kennisgeving had kunnen dienen om het beoogde doel te bereiken. Nu verweerder dit heeft miskend, heeft hij in strijd met artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer gehandeld. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat niet valt in te zien dat het voor verweerder onmogelijk was te bepalen hoever de directe omgeving van de inrichting zich uitstrekt. Dat - zoals verweerder stelt - een ruimere bekendmaking van het ontwerp van het besluit dan gebruikelijk heeft plaatsgevonden en is voldaan aan de (publicatie)vereisten die zijn gesteld in de Algemene wet bestuursrecht, kan evenmin rechtvaardigen dat niet aan artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is voldaan, nu dit artikel specifieke, aanvullende vereisten kent.

2.2.4. Door het verzuim van verweerder is het mogelijk dat bedenkingen die anders wel waren ingebracht, nu niet zijn ingebracht, met als mogelijk gevolg dat ten onrechte aspecten bij de beoordeling van de vergunningaanvraag achterwege zijn gebleven. Niet is gebleken dat belanghebbenden door de schending van artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer niet zijn benadeeld.

2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.

2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand te worden veroordeeld. De overige door appellante opgevoerde kosten op het formulier proceskosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu dit formulier eerst na de zitting bij de Raad van State is ingekomen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 23 februari 2004, kenmerk SAS/2004006248;

III. veroordeelt de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellante;

IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004

334.