Uitspraak 201507574/1/R6


Volledige tekst

201507574/1/R6.
Datum uitspraak: 2 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Dolder, gemeente Zeist,
appellante,

en

de raad van de gemeente Zeist,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2015, nummer 15RV045, heeft de raad het bestemmingsplan "Woningbouw Tolhuislaan Den Dolder" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2016, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. H. van Veldhuisen, en drs. A.C. de Bruin, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Keaa VI B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], eigenaar van de gronden in het plangebied, gehoord.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan maakt 42 woningen mogelijk op een voormalige bedrijfslocatie aan de Tolhuislaan te Den Dolder. De woning van [appellante] is eveneens gelegen aan de Tolhuislaan, direct ten zuidoosten van het plangebied.

3. Nu het bestreden besluit is vereist voor de ontwikkeling van een gebied ten behoeve van de bouw van meer dan elf woningen, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing op dit besluit.

Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

3.1. Eerst bij fax van 29 december 2015, derhalve na afloop van de termijn voor het instellen van het beroep, heeft [appellante] de beroepsgrond naar voren gebracht dat niet zeker is dat het plan financieel uitvoerbaar is wegens een mogelijk gebrek in de tenaamstelling in de overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer. Deze beroepsgrond dient gelet op artikel 1.6a van de Chw buiten beschouwing te worden gelaten.

4. [appellante] betoogt dat de gevolgen van een voorziene spoorwegonderdoorgang voor de groenstrook in het plangebied, voor het aantal parkeerplaatsen, voor de ontsluiting van de voorziene woningen en voor de geluidbelasting op haar woning ten onrechte niet bij de voorbereiding van het plan zijn bezien. Weliswaar is de bedoelde onderdoorgang niet in het voorliggende plan voorzien, maar volgens [appellante] dienen de gevolgen van de onderdoorgang reeds bij het voorliggende bestemmingsplan te worden bezien.

4.1. De raad heeft ter zitting verklaard dat de gevolgen van de onderdoorgang voor de groenstrook, het aantal parkeerplaatsen, de ontsluiting van de woningen en de geluidbelasting op onder meer de woning van [appellante] worden betrokken bij de totstandkoming van het bestemmingsplan "Spoorwegonderdoorgang Den Dolder".

4.2. In deze procedure staat uitsluitend het plan "Woningbouw Tolhuislaan Den Dolder" ter beoordeling. De Afdeling stelt vast dat de bedoelde onderdoorgang niet in dit plan is opgenomen, maar is voorzien in het plan "Spoorwegonderdoorgang Den Dolder" dat in voorbereiding is. Voor zover de betogen zijn gericht tegen de onderdoorgang en de gevolgen daarvan, vallen zij buiten de omvang van dit geding. Voor zover het beroep daartegen is gericht, zal het dan ook buiten beschouwing blijven. De Afdeling merkt overigens op dat, zoals de raad heeft verklaard, de ontwikkelingen die in het plan "Spoorwegonderdoorgang Den Dolder" zijn opgenomen en de gevolgen daarvan, aan de orde kunnen worden gesteld in een procedure over dat plan.

5. [appellante] richt zich tegen het bouwvlak ten noorden van haar woning, omdat het plan daardoor op korte afstand van haar woning omvangrijke bebouwing toestaat. Volgens haar leidt het plan tot een aantasting van haar privacy. De ligging van het bouwvlak op korte afstand tot de Tolhuislaan zorgt ervoor dat de twee woningen die ter plaatse van dat bouwvlak kunnen worden opgericht met de zijkant richting haar woning zullen zijn gekeerd en dat de tuinen bij die woningen aan de westzijde daarvan zullen liggen. Vanuit die tuinen zal volgens [appellante] zicht op haar tuin bestaan. Het verschuiven of draaien van het bouwvlak zou haar bezwaren wegnemen en er bovendien voor zorgen dat de rooilijn van de Tolhuislaan niet wordt doorbroken, aldus [appellante].

5.1. Uit artikel 5, lid 5.2.2, van de planregels en de situering van het bouwvlak in de verbeelding, volgt dat op ongeveer 6 meter van de woning van [appellante] woningen kunnen worden opgericht, dat deze ten hoogste een goothoogte van 7 meter en een nokhoogte van 10 meter mogen hebben en dat daarbij tot op de perceelsgrens bijbehorende bouwwerken van ten hoogste 4,5 meter kunnen worden gebouwd.

5.2. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen kiezen voor de in het plan voorziene situering van het bouwvlak en de omvang en oriëntatie van de daar toegestane bebouwing. Daartoe heeft de raad er belang aan kunnen toekennen dat sprake is van een stedelijke omgeving en de bouwhoogtes van de voorziene woningen en de afstanden tussen de woning van [appellante] en de voorziene woningen aansluiten bij de hoogtes van en de afstanden tussen de bebouwing in die stedelijke omgeving. De raad heeft daarbij opgemerkt dat het vorige bestemmingsplan bebouwing tot 9 meter hoog op de erfgrens toestond. Voorts heeft de raad van belang mogen achten dat de overige woningen aan de Tolhuislaan op deze weg georiënteerd zijn en overwegend sprake is van kortere afstanden tot deze weg. Dat de rooilijn van de woning van [appellante] wat verder van de weg af ligt, heeft de raad, gelet op het vorenstaande en nu de Tolhuislaan ter plaatse van de voorziene bebouwing bovendien licht afbuigt, niet van overwegend belang hoeven achten voor de situering van het bouwvlak. Voorts komt het standpunt van de raad dat voldoende rekening is gehouden met de privacy van [appellante] door de locatie van het bouwvlak zo te kiezen dat de voorziene bebouwing niet is gelegen ter hoogte van de tuin van [appellante] en slechts met de zijkant ervan naar de gronden van [appellante] zal zijn gericht, de Afdeling niet onredelijk voor.

Het betoog faalt.

6. [appellante] betoogt dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Weliswaar heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht ingestemd met het eindverslag van de bodemsanering op de locatie [locatie] te Den Dolder, maar [appellante] wijst erop dat zij daar bezwaar tegen heeft gemaakt zodat die beschikking niet in rechte vaststaat. Zij stelt dat daardoor onzeker is dat binnen de planperiode de bodemsanering van het plangebied zal zijn afgerond en de situatie in het plangebied en op haar gronden leefbaar en stabiel is. [appellante] vreest dat zij door bouwwerkzaamheden en bebouwing op de gronden binnen het plangebied op haar gronden zal worden geconfronteerd met bodemverontreiniging.

6.1. De raad stelt dat de gronden zijn gesaneerd om ervoor te zorgen dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de functie wonen. De raad wijst erop dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht heeft ingestemd met het eindverslag van de bodemsanering op deze locatie en de locatie heeft vrijgegeven voor de functie wonen met tuin. Uit dit besluit en het eindverslag blijkt dat de kwaliteit van de bodem geschikt is voor woningbouw, nu zowel de intensieve fase als de extensieve fase van de bodemsanering volledig zijn afgerond. In de extensieve fase is een monitoringsprogramma uitgevoerd om het behaalde saneringsresultaat te controleren en te bezien of sprake is van een stabiele eindsituatie. Er is, zo blijkt uit het besluit en het eindverslag, aangetoond dat sprake is van een stabiele eindsituatie. Het monitoringsprogramma heeft dan ook uitgewezen dat er ondanks een geringe restverontreiniging geen belemmeringen meer zijn om het terrein te gaan gebruiken voor de functie wonen met tuin. Evenmin blijkt van belemmeringen voor de omgeving, waaronder de gronden van [appellante], aldus de raad.

6.2. Op het moment dat de raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan nam, had het college van gedeputeerde staten van Utrecht ingevolge artikel 39c, tweede lid, van de Wet bodembescherming ingestemd met het eindverslag van de bodemsanering op de locatie [locatie] te Den Dolder. De raad heeft dit besluit ten grondslag gelegd aan het standpunt dat het plan uitvoerbaar is binnen de planperiode en dat [appellante] niet voor bodemverontreiniging op haar gronden hoeft te vrezen. De Afdeling is niet gebleken dat de raad dit niet in redelijkheid heeft kunnen doen. Daartoe is van belang dat het besluit expliciet ziet op de geschiktheid van de gronden in het plangebied voor de functie wonen met tuin en dat deze gronden voor deze functie zijn vrijgegeven. Voorts heeft de raad daarbij mogen betrekken dat de restverontreiniging, waarvan uit het besluit blijkt dat deze zich op een veilige diepte bevindt, ook niet is gesitueerd in de directe omgeving van de woning van [appellante] die ten zuidoosten van het plangebied is gelegen. Daarbij brengt de enkele omstandigheid dat [appellante] tegen het besluit van het college bezwaar heeft gemaakt niet met zich dat de raad bij de vaststelling van dit plan niet van dat besluit mocht uitgaan.

In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op voornoemd standpunt heeft kunnen stellen.

Het betoog faalt.

7. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, griffier.

w.g. Uylenburg w.g. Vogel-Carprieaux
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2016

458-803.