Uitspraak 201504989/1/R1


Volledige tekst

201504989/1/R1.
Datum uitspraak: 2 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Molenhoek, gemeente Mook en Middelaar,
2. [appellant sub 2], wonend te Molenhoek, gemeente Mook en Middelaar,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te Molenhoek, gemeente Mook en Middelaar,
4. de vereniging Vereniging Bos en Kuil, gevestigd te Heumen,

en

de raad van de gemeente Mook en Middelaar,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Landgoed De Kleine Lier" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de Vereniging beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]) hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 3], [belanghebbende] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R.C.H. Schrömbges, advocaat te Wijchen, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. R.C.H. Schrömbges, advocaat te Wijchen, [appellant sub 3], bijgestaan door A. Bil, de Vereniging, vertegenwoordigd door R.H. Beurze en M.W.M. Alink, en de raad, vertegenwoordigd door A.W. Peters-Sengers en mr. C.A.J.M. de Vroom, zijn verschenen. Tevens is [belanghebbende] als partij gehoord.

Overwegingen

Het plan

1. Het plangebied bedraagt ongeveer 8 ha en beslaat grofweg het driehoekige gebied gelegen tussen de woonbebouwing van Molenhoek aan de zuidzijde, de bosgebieden van het Maldens Vlak aan de noordzijde, de spoorlijn Nijmegen - Roermond met daarachter de bosgebieden van de Mulderskop aan de oostzijde en het in het Lierdal gelegen sportpark aan de westzijde.

Het plan voorziet in de realisatie van een nieuw landgoed op gronden die in eigendom zijn van [belanghebbende]. De aanwezige paardenstal op het perceel [locatie 1] wordt geïntegreerd in een nieuw bebouwingsensemble bestaande uit de nieuw te bouwen landgoedwoning, een nieuwe veldschuur en de op te knappen en te hergebruiken paardenstal. De drie oude opslagschuren worden gesloopt en maken plaats voor een nieuw educatiecentrum. Gelet op de ten opzichte van de Kuil hogere ligging van het educatiecentrum is ten noorden van de voormalige manegebebouwing vanaf dit hoger liggende terrein een panoramisch uitzicht mogelijk over de Kuil. Een laatste nieuw gebouw dat wordt opgericht ten behoeve van de realisatie van het landgoed betreft een schaapskooi. Deze wordt aan de noordzijde van het plangebied gesitueerd nabij het bestaande bos- en heidegebied. Verder wordt in het uiterste noordwesten van het plangebied een waterput gerestaureerd. Door het gebied worden ten slotte enkele wandelpaden aangelegd, welke aansluiten bij de bestaande omliggende openbare fiets- en wandelpaden.

Het geschil

2. [appellant sub 3] woont op het perceel [locatie 2], welk perceel grenst aan het plangebied. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wonen in de directe omgeving van het plangebied op de percelen [locatie 3]onderscheidenlijk [locatie 4]. De Vereniging zet zich onder meer in voor het behoud van het bos en de groene zone tussen Malden en Molenhoek.

Zij voeren onder meer aan dat het plan in strijd is met de gemeentelijke structuurvisie "Het Lierdal 2010-2020" (hierna: de Structuurvisie) en het Limburgs Kwaliteitsmenu 2012 (hierna: LKM), dat hun woon- en leefklimaat en de landschappelijke waarden van het gebied worden aangetast en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de verkeersaantrekkende werking. Tevens maken [appellant sub 3], [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bezwaar tegen de gekozen plangrens.

Toetsingskader

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Inhoudelijk

Intrekking

4. Ter zitting hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] de beroepsgrond die betrekking heeft op de Provinciale Omgevingsverordening 2014 ingetrokken. [appellant sub 3] heeft ter zitting de beroepsgrond die betrekking heeft op het als zodanig bestemmen van de toegangsweg tot het perceel [locatie 2] ingetrokken.

De onderwijsvoorzieningen

5. [appellant sub 3] betoogt dat ten onrechte niet is onderzocht of het realiseren van onderwijsvoorzieningen op gronden met de bestemming "Gemengd" ruimtelijk aanvaardbaar is. Zo is volgens hem geen onderzoek gedaan naar het verwachte aantal bezoekers, de verkeersaantrekkende werking en het benodigde aantal parkeerplaatsen. Volgens hem wordt door de raad ten onrechte gesteld dat op de gronden waaraan de bestemming "Gemengd" is toegekend reeds een onderwijsvoorziening kon worden gerealiseerd. Hij wijst er daarbij op dat in het bestemmingsplan "Mook en Molenhoek" aan deze gronden en aan zijn perceel [locatie 2] één bestemmingsvlak met de bestemming "Gemengd - 1" was toegekend en dat uit de planregels bij dat bestemmingsplan volgt dat slechts één onderwijsvoorziening was toegestaan op gronden met de bestemming "Gemengd - 1". Nu op zijn perceel reeds een onderwijsvoorziening is gerealiseerd, kon op de gronden ter plaatse van het voorziene educatiecentrum geen tweede onderwijsvoorziening worden gerealiseerd en voorziet het onderhavige plan derhalve in extra gebruiksmogelijkheden. Tevens betoogt [appellant sub 3] dat de raad geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat op de gronden met de bestemming "Gemengd" gelijktijdig een onderwijsvoorziening en een educatiecentrum gerealiseerd kunnen worden. Volgens hem had hier ook onderzoek naar gedaan dienen te worden.

5.1. Blijkens de verbeelding is aan een deel van de gronden gelegen in het westen van het plangebied aan de Lierdwarsweg de bestemming "Gemengd" met de aanduiding "specifieke vorm van gemengd - educatiecentrum" toegekend. Aan een klein deel van deze gronden is eveneens de aanduiding "bouwvlak" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder a, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Gemengd" bestemd voor onderwijsvoorzieningen.

5.2. Ter zitting heeft de raad verklaard dat geen onderzoek naar de ruimtelijke aanvaardbaarheid van onderwijsvoorzieningen op de gronden met de bestemming "Gemengd" heeft plaatsgevonden. De raad heeft er daarbij op gewezen dat onder het voorheen geldende bestemmingsplan ter plaatse reeds een onderwijsvoorziening was toegestaan.

5.3. Niet in geschil is dat op de gronden met de bestemming "Gemengd" thans geen onderwijsvoorziening aanwezig is. De Afdeling is van oordeel dat de raad had moeten onderzoeken of de mogelijk gemaakte onderwijsvoorzieningen ter plaatse ruimtelijk aanvaardbaar zijn, mede gelet op de ligging hiervan direct grenzend aan het perceel van [appellant sub 3] aan de [locatie 2]. Nu de raad dit niet heeft gedaan, is het plan in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Dat onder het voorheen geldende plan reeds een onderwijsvoorziening was toegestaan, wat daar ook van zij, doet daaraan niet af. Deze omstandigheid neemt niet weg dat in het kader van het vaststellen van een bestemmingsplan telkens weer alle betrokken belangen behoren te worden afgewogen. Daarbij dient te worden bezien in hoeverre onbenutte mogelijkheden uit het voorheen geldende plan nog aanvaardbaar zijn uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog van [appellant sub 3] slaagt.

5.4. Gelet op hetgeen in 5.3 is overwogen, behoeven de overige betogen van [appellant sub 3] die betrekking hebben op de onderwijsvoorzieningen derhalve geen bespreking meer.

De Structuurvisie en het LKM

6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat het plangebied, anders dan de raad veronderstelt, geen deel uitmaakt van het zoekgebied voor nieuwe landgoederen als bedoeld in de Structuurvisie.

6.1. In de Structuurvisie staat dat de gehele noordelijke helft van de Kuil is aangewezen als een zoekgebied voor de aanleg van nieuwe landgoederen. In het gebied kunnen één of meer nieuwe landgoederen worden aangelegd. Het op de kaart behorend bij de Structuurvisie ingetekende landgoed is indicatief.

De Afdeling stelt vast dat blijkens de kaart behorende bij de Structuurvisie het gehele plangebied in het zoekgebied voor landgoederen ligt. Gelet hierop mist het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] feitelijke grondslag.

7. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en de Vereniging betogen dat in strijd met de Structuurvisie en het LKM wordt voorzien in slechts 5 ha nieuwe natuur in plaats van 10 ha. Ten onrechte heeft de raad het plan getoetst aan de normen voor bestaande bebouwing, terwijl volgens hen dient te worden getoetst aan de normen voor nieuwe bebouwing. Tevens voeren zij aan dat niet wordt voldaan aan de norm voor openbaarheid van 90%, omdat het volledig zuidelijke deel van het plangebied niet openbaar toegankelijk wordt. Zij wijzen bij het voorgaande op het advies van de LKM-commissie het Gelders Genootschap van 1 juni 2012. Nu volgens hen niet wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden, is er geen sprake van een landgoed maar van een zeer grote solitaire woning in het buitengebied.

[appellant sub 3] betoogt dat het plan in strijd is met de Structuurvisie, omdat het realiseren van het educatiecentrum en de aanleg van het wandelpad niet leiden tot behoud van de bestaande landschaps- en natuurwaarden en de kwaliteit van zijn woonomgeving. Verder mag op grond van de Structuurvisie volgens [appellant sub 3] slechts medewerking worden verleend aan het ontwikkelen van landgoederen met wooneenheden in een gebouw met allure, zodat het realiseren van het educatiecentrum hiermee in strijd is. De Vereniging wijst erop dat uit de Structuurvisie volgt dat slechts één gebouw van allure mag worden gerealiseerd en niet, zoals het onderhavige plan toelaat, meerdere gebouwen op verschillende locaties.

Ten slotte wijzen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] erop dat op grond van de Structuurvisie het educatiecentrum en de kleinschalige horeca alleen in bestaande bebouwing mogen worden gerealiseerd.

7.1. In de Structuurvisie staat dat in de Kuil geen ontwikkelingen worden toegestaan die de landschaps- en/of natuurwaarden onevenredig aantasten. De basisinspanning van het gemeentebestuur met betrekking tot het Lierdal is het behoud van de bestaande landschaps- en natuurwaarden van de Kuil en de Kanaalzone Lierdal en van de aangrenzende (natuur)gebieden. In de noordelijke helft van de Kuil kunnen één of meer landgoederen worden ontwikkeld. Hierdoor kunnen de natuurwaarden ter plaatse worden versterkt. Medewerking wordt verleend aan nieuwe landgoederen met enkele hectares openbaar groen met wooneenheden in een woongebouw met allure. De landgoederen kunnen tevens op VAB-locaties worden gerealiseerd. In de Structuurvisie staat verder dat op het deel van de Kuil dat in de provincie Limburg is gelegen de module "Nieuwe landgoederen" uit het LKM van toepassing is. In principe past het gemeentebestuur de richtlijnen uit deze module toe. Indien echter voor de economische uitvoerbaarheid van het plan een afwijking nodig mocht zijn in het aantal te realiseren wooneenheden dan wel in het aan te leggen hectares groen, zal het gemeentebestuur gemotiveerd afwijken van de gestelde richtlijnen.

7.2. In de module "Nieuwe landgoederen" uit het LKM staat dat ter versterking van de natuurlijke, landschappelijke, economische en recreatieve functie van het buitengebied nieuwe landgoederen kunnen worden opgericht. Voorts staat er dat een landgoed een minimale oppervlakte heeft van ongeveer 10 ha nieuw groen, maar dat maatwerk daarin mogelijk is. Het rood kan verschillende passende functies herbergen, maar wanneer deze functie wonen betreft wordt bij een landgoed van ongeveer 10 ha gedacht aan maximaal vier wooneenheden in een gebouw van allure of in een samenhangend ensemble. Als variant kunnen bij bestaande (woon)gebouwen, zoals voormalige boerenbedrijven, landgoederen worden gevormd met een oppervlakte van minimaal 5 ha nieuwe natuur. Daarbij kan een passende functionele invulling van de gebouwen worden gezocht. Enige uitbreiding van de bestaande bebouwing is mogelijk. Voorts staat in het LKM dat de te bereiken kwaliteiten belangrijker zijn dan de exacte oppervlakte. Landgoederen zijn over het algemeen sterk verbonden met de lokale situatie en het is dan ook aan het gemeentebestuur om op het lokale niveau verder invulling aan deze ontwikkeling te geven. Om de recreatieve en uitloopfunctie van het landgoed voor de omgeving te realiseren is openstelling van 90% van het landgoed vereist. Voorts staat in het LKM dat voor de ontwikkeling van een landgoed de richtlijnen van de Natuurschoonwet 1928 (hierna: NSW) als handreiking kunnen worden gebruikt.

7.3. In het advies van 1 juni 2012 van de LKM-commissie staat dat de commissie zich afvraagt of de juiste invulling van de module "Nieuwe landgoederen" uit het LKM is toegepast. De initiatiefnemers hanteren de norm voor bestaande bebouwing en zullen in totaal 5 ha nieuwe natuur realiseren. De bestaande bebouwing betreft slechts de paardenstal met een lage beeldkwaliteit. De overige bebouwing, een veelvoud van de bestaande bebouwing, is nieuwbouw. Volgens de LKM-commissie volgt uit het LKM dat bij toepassing van de norm voor bestaande bebouwing nieuwbouw ondergeschikt moet zijn aan de bestaande bebouwing. Verder staat in het advies dat het landgoed niet 90% openbaar is. De zuidelijke helft van het plangebied is uit oogpunt van privacy en veiligheid voor de paarden afgesloten en aan de openbaarheid onttrokken.

In het advies staat verder dat de belangrijkste kwaliteitsbijdragen zijn het duurzaam bestemmen van 5 ha nieuwe natuur en het stukje privé zandpad aan de westzijde van het plangebied dat openbaar toegankelijk wordt voor wandelaars en fietsers. Dit stukje zandpad versterkt de recreatieve uitloop van de woonwijk naar het bosgebied aan de noordzijde van het plangebied. Ook het educatiecentrum, de druivenwijngaard, de schaapskooi, het herstel van de functie van de oude waterpomp en diverse informatieborden zijn allemaal (losse) kwaliteitsbijdragen.

De LKM-commissie concludeert dat niet wordt voldaan aan het LKM. De initiatiefnemers hanteren de norm voor bestaande bebouwing met een tegenprestatie van 5 ha nieuwe natuur, terwijl nieuwbouw de boventoon voert. Verder wordt niet voldaan aan de eis van 90% openbaar toegankelijkheid. Volgens de LKM-commissie past de landgoedontwikkeling aan de andere kant binnen de Structuurvisie en heeft het plangebied door zijn ligging en verschijningsvorm een unieke uitstraling. De ontwikkeling is maatwerk en de te bereiken kwaliteit staat voorop. De eerder in het advies genoemde (losse) kwaliteitsbijdragen (mits goed uitgevoerd, uitgewerkt en duurzaam beheerd) maken het landgoed tot een positieve ontwikkeling in het buitengebied. Uiteindelijk wordt de landgoedontwikkeling in zijn geheel positief beoordeeld.

7.4. De raad heeft ter zitting toegelicht dat, nu de bestaande paardenstal zal worden hergebruikt, de norm van 5 ha nieuwe natuur uit het LKM geldt en dat op het landgoed derhalve in totaal 5 ha nieuwe natuur zal worden gerealiseerd. De overige bestaande bebouwing, zijnde de drie opslagschuren, wordt gesloopt, aldus de raad.

De Afdeling overweegt dat uit het LKM volgt dat, indien bestaande bebouwing wordt hergebruikt, op een landgoed slechts 5 ha nieuwe natuur hoeft te worden gerealiseerd, waarbij enige uitbreiding van bebouwing is toegestaan. De nieuwe bebouwing dient naar het oordeel van de Afdeling derhalve ondergeschikt te zijn aan de bestaande, her te gebruiken bebouwing.

In het onderhavige geval zal alleen de bestaande paardenstal met een oppervlakte van 120 m² worden hergebruikt en voorziet het plan daarnaast in nieuwe bebouwing, zijnde een landgoedwoning, een educatiecentrum of onderwijsvoorziening, een veldschuur en een schaapskooi, met een totale oppervlakte die vele malen groter is dan de oppervlakte van de bestaande paardenstal. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Afdeling niet meer worden gezegd dat sprake is van enige uitbreiding van de bestaande, her te gebruiken bebouwing. Derhalve heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat voor het landgoed de norm van 5 ha nieuwe natuur geldt. Nu op het landgoed wordt voorzien in slechts 5 ha nieuwe natuur, is de Afdeling van oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met het LKM en de Structuurvisie. Dat uit het LKM volgt dat maatwerk mogelijk is, doet aan het voorgaande niet af. Hierbij is van belang dat, hoewel het onderhavige plan voorziet in de realisatie van 5 ha nieuwe natuur, dit aantal ha natuur naar het oordeel van de Afdeling dermate afwijkt van de voor het plangebied geldende norm van 10 ha nieuwe natuur dat niet meer gesproken kan worden van maatwerk als bedoeld in het LKM.

Voor zover de raad heeft gewezen op de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 17 mei 2013, zaak nr. 201302260/1/R1 en 201302260/2/R1, welke uitspraak betrekking had op het bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied Valkenburg aan de Geul 2012 - Landgoed Kloosterbosch", wordt overwogen dat dit een andere situatie betrof dan de voorliggende situatie. In die uitspraak is geoordeeld dat geen compensatie in groen diende te worden gerealiseerd van 10 ha, omdat een nieuwe bedrijfswoning niet zou worden gerealiseerd op een maagdelijke kavel, aangezien sprake was van een perceel met reeds bestaande bebouwing. Uit de plantoelichting behorende bij dat bestemmingsplan volgt echter dat deze bestaande bebouwing, anders dan in de onderhavige situatie, veel groter was dan de nieuw te bouwen bedrijfswoning.

Het betoog van [appellant sub 2], [appellant sub 1] en de Vereniging slaagt.

7.5. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nsw wordt in deze wet onder landgoed verstaan een in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d en e, doet de eigenaar die zijn onroerende zaak aangemerkt wenst te zien als een landgoed, een daartoe strekkend verzoek aan de minister van Economische Zaken (hierna: de minister) en de minister van Financiën dat wordt ingediend bij de minister.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, vindt, indien tot een verkrijging in de zin van de Successiewet 1956 een onroerende zaak behoort, die is aangemerkt als een landgoed - mits aan de in het volgende lid gestelde voorwaarden is voldaan - geen invordering plaats van het verschil tussen de volgens de aanslag verschuldigde schenkbelasting onderscheidenlijk erfbelasting en de belasting, welke verschuldigd zou zijn, indien de onroerende zaak wordt gesteld op de helft van de waarde in het economische verkeer, welke op het tijdstip van de verkrijging aan de zaak zou moeten worden toegekend, in geval daarop de last rustte om het gedurende een tijdvak van 25 jaren als zodanig in stand te houden en geen opgaand hout te vellen, dan volgens de regels van normaal bosbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is. Voor zover het landgoed overeenkomstig door de minister van Financiën en de minister goedgekeurde regelen voor het publiek is opengesteld, wordt, in afwijking in zoverre van de vorige volzin, de waarde van dat landgoed gesteld op nihil.

In het besluit van 20 december 2007 (Staatscourant 2008, 3; hierna: het Openstellingsbesluit) hebben de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (thans: de minister) en de staatssecretaris van Financiën beleidsregels neergelegd over de goedkeuring van de door de eigenaar van een landgoed opgestelde openstellingsregels. Zij hebben in de inleiding uiteengezet dat, om in aanmerking te kunnen komen voor goedkeuring, het landgoed en de openstellingsregels aan algemene voorwaarden moeten voldoen. De voorwaarden dienen als richtsnoer bij de beoordeling van de openstellingsregels. Daarnaast moet het landgoed ook daadwerkelijk toegankelijk zijn. Zij hebben de voorwaarden opgenomen waaraan een voor het publiek opengesteld landgoed moet voldoen:

- het opengestelde gedeelte van het landgoed vormt een aaneengesloten gebied van ten minste 5 ha;

- er zijn voldoende voor wandelaars vrij toegankelijke en begaanbare wegen en paden die min of meer gelijkmatig over het landgoed zijn verdeeld. Van een min of meer gelijkmatige verdeling is in elk geval geen sprake als wegen en paden voor meer dan de helft van de minimale padlengte aan of langs de rand van het landgoed lopen;

- de hierboven bedoelde wegen en paden moeten een minimale lengte hebben. Hiervoor gelden de volgende normen: 50 m per ha bos en

25 m per ha overige gronden;

- de openstelling is voor het publiek duidelijk waarneembaar aangegeven met borden, die bij de toegangswegen tot het landgoed zijn geplaatst.

7.6. Niet in geschil is dat het landgoed een omvang heeft van ongeveer 8 ha, waarvan ongeveer 5 ha openbaar toegankelijk is. Het betreft derhalve een openstelling van ongeveer 63% van het landgoed. Naar het oordeel van de Afdeling is dit in strijd met het LKM waarin staat dat openstelling van 90% van het landgoed vereist is om de recreatieve en uitloopfunctie van het landgoed voor de omgeving te realiseren. Voor zover de raad stelt dat wordt voldaan aan de openstelling van 90% van het landgoed omdat het opengestelde gedeelte van het landgoed een aaneengesloten gebied van ten minste 5 ha vormt als bedoeld in de NSW in samenhang bezien met het Openstellingsbesluit en er voldoende lengte aan paden worden aangelegd, overweegt de Afdeling dat het kunnen aanmerken als voor publiek opengesteld landgoed als bedoeld in de NSW in samenhang bezien met het Openstellingsbesluit alleen gevolgen heeft voor de heffing en de invordering van de verschuldigde rechten van successie, schenking en overgang. Het in het LKM genoemde percentage van 90 heeft daarop echter geen betrekking.

Het betoog van [appellant sub 2], [appellant sub 1] en de Vereniging slaagt.

7.7. Gelet op hetgeen in 7.4 en 7.6 is overwogen, behoeven de overige betogen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] die betrekking hebben op de Structuurvisie geen bespreking meer.

Verkeersaantrekkende werking

8. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de Vereniging wijzen er verder op dat het plan, met name vanwege het educatiecentrum en de daarbij horende openbare parkeerplaats met acht parkeerplekken, een grote verkeersaantrekkende werking heeft. Volgens de Vereniging wordt hierdoor het landschap aangetast. Volgens [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn de Lierweg en de Lierdwarsweg ongeschikt als toegangswegen, omdat deze wegen onverhard en erg smal zijn. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren verder aan dat de raad ten onrechte heeft nagelaten om onderzoek te doen naar de verkeerssituatie. Het door de raad geschatte aantal verkeersbewegingen is volgens hen niet onderbouwd en slechts gebaseerd op het aantal te realiseren parkeerplaatsen. [appellant sub 3] wijst er verder op dat in strijd met de Reparatiewet Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 2014 (hierna: Reparatiewet) geen parkeernormen zijn opgenomen in het plan. Volgens hem zullen er te weinig parkeerplaatsen gerealiseerd worden, nu geen rekening is gehouden met de piekmomenten. Ten slotte voeren [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aan dat ten onrechte niet in de planregels is opgenomen dat de parkeerplaats van het educatiecentrum niet toegankelijk is als het educatiecentrum gesloten is. Volgens [appellant sub 3] is dit ook niet aannemelijk, omdat ter plaatse van het voorziene educatiecentrum voorzieningen worden gerealiseerd voor fietsers en wandelaars die altijd beschikbaar dienen te zijn, zoals informatieborden en elektrische oplaadpunten.

8.1. Uit de paragrafen 3.4 en 5.10 van de plantoelichting volgt dat parkeren bij het educatiecentrum geschiedt op een daarvoor aan te leggen parkeerterrein naast het gebouw. In de aanbevelingen van de CROW worden parkeerkencijfers gegeven voor diverse functies. Het educatiecentrum wordt daarbij niet specifiek genoemd, echter dit centrum sluit wat betreft de parkeerbehoefte het meest aan bij de functie kantoor met baliefunctie. Hiervoor geldt in het buitengebied een parkeerbehoefte van 3,8 parkeerplaatsen per 100 m² bruto vloeroppervlak. Uitgaande van het educatiecentrum met een maximale oppervlakte van 150 m² zijn derhalve zes parkeerplaatsen nodig. Er zullen op het perceel van het educatiecentrum acht halfverharde parkeerplaatsen worden aangelegd, waarmee volgens de plantoelichting ruim wordt voldaan aan de benodigde behoefte.

Een concreet aantal bezoekers en het daaraan verbonden aantal verkeersbewegingen laten zich moeilijk vooraf inschatten. Het voorziene educatiecentrum is volgens de plantoelichting dermate kleinschalig dat daarvan geen grote verkeersaantrekkende werking te verwachten is. In de plantoelichting staat dat een worst case scenario is berekend:

- er zijn permanent 10 bezoekers op het landgoed gedurende de dag van 7.00 tot 19.00 uur, waarbij de bezoekers met twee personen per auto komen en twee uur blijven: 30 bezoeken, in totaal

60 verkeersbewegingen en gemiddeld vijf verkeersbewegingen per uur;

- dagelijks gedurende ieder dagdeel (ochtend, middag, avond) een groep, workshop of expositie, waarbij de acht benodigde parkeerplaatsen steeds volledig zijn bezet: 24 auto’s, in totaal 48 verkeersbewegingen verspreid over de dag, waarvan 16 per dagdeel en derhalve vier verkeersbewegingen per uur.

Het educatiecentrum is bereikbaar via de Lierdwarsweg. Gezien het extensief-recreatieve karakter van het landgoed en de kleinschaligheid van het educatiecentrum kan op basis van de hiervoor geschetste aannames volgens de plantoelichting redelijkerwijs worden gesteld dat de (voor autoverkeer doodlopende) Lierdwarsweg en de Lierweg als verbindingsweg er naartoe het te verwachten verkeer zonder problemen kunnen verwerken.

8.2. De Afdeling stelt vast dat geen verkeersonderzoek heeft plaatsgevonden naar de toename van het aantal verkeersbewegingen op de Lierweg en de Lierdwarsweg als gevolg van het educatiecentrum. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het educatiecentrum, uitgaande van het worst case scenario, zal leiden tot een toename van 108 verkeersbewegingen per etmaal. Nu niet is gebleken dat dit standpunt gebaseerd is op enig onderzoek noch dat de raad hiervoor een vergelijking heeft gemaakt met de verkeersaantrekkende werking van andere bestaande educatiecentra, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op de Lierweg en de Lierdwarsweg geen verkeersproblemen zullen ontstaan als gevolg van het educatiecentrum. Hierbij is van belang dat de Lierweg en de Lierdwarsweg smalle, onverharde wegen zijn en dat op het perceel [locatie 2] reeds een tandartspraktijk met een onderwijsvoorziening is gevestigd die voor de bezoekers uitsluitend bereikbaar is via de Lierdwarsweg. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

De betogen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] slagen.

8.3. Voor zover [appellant sub 3] heeft aangevoerd dat ten onrechte geen parkeernormen zijn opgenomen in het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling als volgt. De raad is er vanuit gegaan dat de toepaste parkeernorm in zoverre kan worden afgedwongen op grond van stedenbouwkundige bepalingen uit de bouwverordening. Met de inwerkingtreding van de Reparatiewet per 29 november 2014 hebben de stedenbouwkundige bepalingen uit de bouwverordening hun gelding echter verloren in het geval van een bestemmingsplanwijziging. Dit brengt met zich dat parkeernormen in het plangebied niet meer kunnen worden afgedwongen bij de verlening van een omgevingsvergunning voor bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) op grond van stedenbouwkundige bepalingen uit de bouwverordening. Ter zitting is gebleken dat de raad dit niet heeft onderkend en in zoverre wat het aspect parkeren betreft niet heeft bereikt wat hij heeft beoogd. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het betoog van [appellant sub 3] slaagt.

8.4. Gelet op hetgeen in 8.2 en 8.3 is overwogen, behoeven de overige betogen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de Vereniging die betrekking hebben op de verkeers- en parkeersituatie derhalve geen bespreking meer.

Evenementen

9. [appellant sub 3] richt zich voorts tegen artikel 12, lid 12.6, van de planregels waarmee door toepassing van een afwijkingsbevoegdheid evenementen kunnen worden gehouden. Hij betoogt dat de gevolgen van evenementen voor de omgeving niet zijn onderzocht. Hierbij wijst hij erop dat evenementen geluidsoverlast en parkeeroverlast tot gevolg hebben.

9.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.29, van de planregels moet onder het begrip evenement worden verstaan een activiteit in de openlucht, dan wel in al dan niet tijdelijke tenten of paviljoens, gericht op het bereiken van een algemeen of besloten publiek voor informerende, educatieve, culturele en/of levensbeschouwelijke doeleinden.

Ingevolge artikel 12, lid 12.6, kan het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning afwijken en evenementen die met een zekere regelmaat (bijvoorbeeld jaarlijks) plaatsvinden en een planologische relevantie hebben vanwege de duur van de activiteit (inclusief het opbouwen en afbreken) en/of vanwege de omvang van de activiteit (aantal deelnemers/toeschouwers) toestaan, mits:

a. de evenementen zijn toegestaan overeenkomstig de bepalingen in de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV);

b. het evenement maximaal 15 dagen duurt, inclusief het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van het evenement;

c. een locatie niet meer dan vijf maal per jaar voor een evenement wordt gebruikt, met dien verstande dat in totaal maximaal op 15 dagen per jaar evenementen mogen plaatsvinden, inclusief het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van evenementen;

d. er geen horeca ter plaatse plaatsvindt, anders dan inherent aan het toegestane evenement;

e. er geen detailhandel ter plaatse plaatsvindt, anders dan ondergeschikt en inherent aan het toegestane evenement, met uitzondering van vlooien- en/of rommelmarkten;

f. in de parkeerbehoefte in voldoende mate wordt voorzien;

g. aan de van toepassing zijnde milieu wet- en regelgeving wordt voldaan;

h. geen onevenredig nadelige gevolgen voor het woonmilieu ontstaan;

i. de verkeershinder beperkt blijft dan wel voorzien wordt in alternatieve routes;

j. belangen van derden niet onevenredig worden geschaad.

9.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 29 februari 2012 in zaak nr. 201002029/1/T1/R2 overweegt de Afdeling dat het op de weg van de planwetgever ligt om omtrent onder meer het toegestane aantal evenementen per jaar, de soorten en de maximale bezoekersaantallen voorschriften te stellen, voor zover dat uit een oogpunt van ruimtelijke aanvaardbaarheid van een locatie voor evenementen van belang is. Het gaat hier om de beoordeling en de afweging of een bestemming die gedurende de planperiode evenementen op een bepaalde locatie toestaat vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is. Deze beoordeling en afweging is een andere dan die op grond waarvan, in een concreet geval, voor een evenement al dan niet vergunning op grond van de APV wordt verleend. Regulering van evenementenvergunningen in de APV geschiedt immers vooral vanuit het oogpunt van handhaving van de openbare orde en waarborgt niet de vereiste planologische rechtszekerheid. De omstandigheid dat de APV mogelijkheden biedt om het houden van evenementen te reguleren kan geen reden zijn een planologische regeling van evenementen in het bestemmingsplan achterwege te laten, indien gronden in het plan voor onder meer evenementen worden bestemd.

De Afdeling overweegt dat het plan geen beperkingen stelt aan de aard van de toegelaten evenementen en aan het maximale aantal bezoekers per evenement. Verder is niet gebleken dat de ruimtelijke gevolgen van evenementen voor omwonenden zijn afgewogen. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling niet inzichtelijk gemaakt dat een beoordeling heeft plaatsgevonden van de te verwachten geluidbelasting en de te verwachten parkeer- en verkeersdruk ten gevolge van de toegestane evenementen in het plangebied. De raad heeft het plan in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Het betoog van [appellant sub 3] slaagt.

Verlichting wandelpad

10. [appellant sub 3] voert verder aan dat het plan verlichting naast het wandelpad mogelijk maakt waardoor de flora en fauna en zijn woon- en leefklimaat zullen worden aangetast.

10.1. Blijkens artikel 5, lid 5.1, onder b, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Natuur" ter plaatse van de aanduiding "pad" bestemd voor een wandelpad.

10.2. De Afdeling stelt vast dat ingevolge artikel 5, lid 5.2.3, onder b, van de planregels op gronden met de bestemming "Natuur" bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden gebouwd ten behoeve van de verlichting van wegen, rijwiel- en voetpaden. Ter zitting heeft de raad verklaard dat juist is beoogd geen verlichting op gronden met de bestemming "Natuur" mogelijk te maken, zodat de Afdeling aanleiding ziet voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

Het betoog van [appellant sub 3] slaagt.

Conclusie

11. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de Vereniging hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, de Structuurvisie, het LKM en het rechtszekerheidsbeginsel.

De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de Vereniging zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

Opdracht

12. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

13. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van de Vereniging niet gebleken.

Finale geschilbeslechting

14. De Afdeling ziet uit het oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding de overige beroepsgronden van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de Vereniging te bespreken.

Het educatiecentrum

15. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de begripsomschrijving van een educatiecentrum veel te ruim is en dat derhalve geen sprake meer is van een educatiecentrum als zodanig.

15.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.28, van de planregels moet onder het begrip educatiecentrum worden verstaan een voorziening gericht op het informeren van bezoekers over het landgoed, de natuur en historie van het gebied. De voorziening doet tevens dienst als ruimte voor kleinschalige exposities, voor workshops en als start- en eindpunt voor rondleidingen en andere vormen van extensieve recreatie, een en ander in combinatie met daaraan ondergeschikte en daaraan gerelateerde horeca en detailhandel.

15.2. De Afdeling acht de keuze van de raad voor een brede invulling van het begrip educatiecentrum niet onjuist of ongebruikelijk. De raad komt, zeker indien het gaat om een nieuw te ontwikkelen gebied, de beleidsvrijheid toe een ruime begripsomschrijving te hanteren ter vergroting van de flexibiliteit in de fase van de planverwezenlijking.

Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] faalt.

16. Verder betogen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat een alternatieve locatie voor het educatiecentrum aanwezig is in de bestaande bebouwing van het sportcentrum Lierdal op het perceel Lierweg 2 of in de bestaande bebouwing van Pitch & Putt Molenhoek op het perceel Lierweg 2a.

16.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van een bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

16.2. De raad heeft gesteld dat de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] genoemde alternatieve locaties niet geschikt zijn. Volgens hem is het juist wenselijk dat het educatiecentrum op het landgoed wordt gerealiseerd, nu ingevolge artikel 1, lid 1.28, van de planregels deze voorziening onder meer gericht is op het informeren van bezoekers over het landgoed, de natuur en historie van het gebied. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid niet voor de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aangedragen alternatieven heeft hoeven kiezen.

Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] faalt.

17. [appellant sub 3] betoogt dat bij het realiseren van het educatiecentrum niet kan worden voldaan aan de richtafstand uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) en dat derhalve zijn woon- en leefklimaat zal worden aangetast. Ook gaat de raad er volgens hem ten onrechte vanuit dat sprake is van een gemengd gebied als bedoeld in de VNG-brochure. Hij wijst erop dat sprake is van een rustig buitengebied en dat de door de raad genoemde gemengde functies, zoals een golfbaan, tennisbanen en een overdekte sportaccommodatie met tennis- en schietbanen, op ruime afstand van het plangebied liggen. De raad heeft bij toepassing van de VNG-brochure de woningen ten zuidwesten van het plangebied wel als rustige woonwijk gekwalificeerd waardoor sprake is van willekeur. [appellant sub 3] betoogt verder dat ondanks de korte afstand tussen zijn woning en het plandeel met de bestemming "Gemengd" geen akoestisch onderzoek heeft plaatsgevonden naar geluidhinder van autoverkeer en stemgeluid van bezoekers op het horecaterras.

17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat sprake is van een gebied met functiemenging. In een dergelijk gebied gelden geen richtafstanden, maar categorieën. Het educatiecentrum laat zich volgens de raad het best vergelijken met de functies ‘buurt- en clubhuis’ en ‘onderwijs’, zodat het educatiecentrum dient te worden aangemerkt als categorie B, hetgeen volgens de raad passend is in een gebied met functiemenging.

17.2. In de VNG-brochure wordt voor gemengde gebieden, waarin milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar zijn gesitueerd, het begrip "gebied met functiemenging" gebruikt om aan te geven welke functies binnen een gebied met functiemenging onder welke voorwaarden toelaatbaar zijn. Volgens de VNG-brochure wordt in gebieden met functiemenging niet gewerkt met richtafstanden. De toelaatbaarheid van milieubelastende functies wordt in dergelijke gebieden beoordeeld aan de hand van de ruimtelijk relevante milieucategorieën A, B en C. Voor categorie A geldt dat deze bedrijfsactiviteiten zodanig weinig milieubelastend voor hun omgeving zijn dat deze aanpandig aan woningen kunnen worden uitgevoerd. Bedrijfsactiviteiten die onder categorie B vallen, hebben een zodanige milieubelasting voor hun omgeving dat zij bouwkundig afgescheiden van woningen en andere gevoelige functies dienen plaats te vinden. Bedrijfsactiviteiten die onder categorie C vallen, zijn toelaatbaar indien zij zijn gesitueerd langs een hoofdweg.

17.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad voor het kwalificeren van de omgeving van de bedrijfswoning van [appellant sub 3] niet enkel de gronden ter plaatse van zijn woning en de direct aangrenzende gronden hoeven te bezien, maar heeft hij in breder verband kunnen kijken naar het gebied waarin de bedrijfswoning ligt. De Afdeling stelt vast dat het plangebied en de nabije omgeving van het plangebied verschillende functies kent. Naast de bedrijfswoning van [appellant sub 3] bevinden zich hier meerdere sportvoorzieningen met ondergeschikte horeca op een afstand van minder dan 200 m, agrarische percelen, een tandartspraktijk met een onderwijsvoorziening en een golfbaan. Voorts bevindt zich direct ten oosten van het plangebied de spoorlijn Nijmegen - Roermond. In het licht van het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een gebied met functiemenging. Uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten - functiemenging behorende bij de VNG-brochure volgt dat de functies onderwijs en buurt- en clubhuis worden aangemerkt als categorie B. Categorie B-activiteiten kunnen in gemengd gebied worden uitgeoefend, echter met zodanige milieubelasting voor hun omgeving dat zij bouwkundig afgescheiden dienen plaats te vinden van woningen en gevoelige functies. Het educatiecentrum is voorzien op een afstand van ongeveer 8 m van de bedrijfswoning van [appellant sub 3] op het perceel [locatie 2] en is derhalve bouwkundig afgescheiden van deze woning. De planregeling is derhalve in overeenstemming met de uitgangspunten van de VNG-brochure. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat als gevolg van het voorziene educatiecentrum het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 3] op het perceel [locatie 2] onevenredig zal worden aangetast.

Voor zover [appellant sub 3] erop heeft gewezen dat de raad bij toepassing van de VNG-brochure de woningen ten zuidwesten van het plangebied wel als rustige woonwijk heeft gekwalificeerd, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft toegelicht dat ter plaatse van deze woonwijk geen sprake is van een gebied met functiemenging als bedoeld in de VNG-brochure omdat er vrijwel geen andere functies voorkomen dan woningen. Derhalve heeft de raad dat gebied naar het oordeel van de Afdeling kunnen aanmerken als het omgevingstype ‘rustige woonwijk’ uit de VNG-brochure.

Het betoog van [appellant sub 3] faalt.

17.4. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat ten onrechte geen akoestisch onderzoek heeft plaatsgevonden naar geluidhinder door een toename aan verkeer en door stemgeluid van bezoekers op het terras, overweegt de Afdeling als volgt. In de VNG-brochure staat dat het bij functies, die als categorie B zijn aangemerkt, gaat om activiteiten in maximaal categorie 3.1 voor het aspect geluid met een potentieel geringe verkeersaantrekkende werking voor goederenvervoer en een potentieel aanzienlijke verkeersaantrekkende werking voor personenvervoer. De Afdeling stelt vast dat is voldaan aan het in de VNG-brochure voor categorie B-activiteiten opgenomen vereiste dat dergelijke functies bouwkundig afgescheiden dienen te zijn van woningen. Het standpunt van de raad dat er vanuit mag worden gegaan dat het stemgeluid van bezoekers van een eventueel terras en het geluid veroorzaakt door een toename aan verkeer bij het aanmerken van een functie als categorie B is meegenomen, acht de Afdeling niet onjuist. Nu voorts niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een akoestisch onderzoek naar het stemgeluid van bezoekers en de toename aan verkeer in dit geval niet nodig was om te kunnen oordelen dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 3] kan worden gerealiseerd.

Het betoog van [appellant sub 3] faalt.

18. Volgens de Vereniging tast het voorziene educatiecentrum de landschappelijke waarden van het gebied aan. Zij wijst er daarbij op dat veel autoverkeer over de Lierdwarsweg zal gaan rijden, terwijl deze weg door natuurgebied loopt en thans hoofdzakelijk dienst doet als voetpad.

18.1. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met het realiseren van het educatiecentrum de landschappelijke waarden van het gebied niet onaanvaardbaar worden aangetast. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de Structuurvisie volgt dat de Kuil, waarvan het plangebied deel uitmaakt, wordt gekenmerkt door het Kampenlandschap. Kenmerkend voor dit landschap is de grote variatie aan open ruimtes en beslotenheid, aan begroeiing van hagen, houtwallen, struweel en bosjes. Van belang is ook de onregelmatige en oude kavelstructuur. Instandhouding van deze structuur is het uitgangspunt bij ruimtelijke ontwikkelingen in de Kuil. Uit de Inrichtingsschets "Landgoed De Kleine Lier", die als bijlage 1 bij de planregels is opgenomen, volgt dat het educatiecentrum landschappelijk zal worden ingepast met onder meer houtsingelhagen, enkele bomen en bosschages, maar dat het overgrote gedeelte van het plangebied open zal blijven, zodat de kenmerken van het Kampenlandschap behouden blijven. Voor zover de Vereniging erop heeft gewezen dat de Lierdwarsweg door natuurgebied loopt, overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat deze weg onverhard zal blijven en dat hierover thans reeds autoverkeer van en naar het perceel [locatie 2] rijdt zodat deze weg weinig natuurwaarden kent.

Het betoog van de Vereniging faalt.

Landgoedwoning

19. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de voorwaardelijke verplichting die in artikel 7, lid 7.5.2, van de planregels is opgenomen ten onrechte ziet op het gebruik van de gronden in plaats van op de bouw, nu deze gebruiksregel in de praktijk vrijwel niet te handhaven is als de landgoedwoning eenmaal is opgericht. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dient eerst nieuwe natuur gerealiseerd te worden voordat bebouwing mag worden opgericht.

Verder betwijfelen zij of het realiseren van nieuwe natuur voldoende is gewaarborgd. De enkele verwijzing in artikel 7, lid 7.5.2, van de planregels naar de Inrichtingsschets is onvoldoende, omdat uit deze schets niet af te leiden is om de inrichting van welke natuur het gaat en hoe een en ander door het gemeentebestuur wordt beoordeeld. Ook had een koppeling moeten worden gemaakt met het nog op te stellen beheersplan, omdat dat plan relevant is voor de landgoedontwikkeling.

19.1. Ingevolge artikel 7, lid 7.5.2, van de planregels is het gebruiken en/of het (doen) laten gebruiken van de gronden en opstallen met de bestemming "Wonen - Landgoed" overeenkomstig deze bestemming alleen toegestaan als de binnen de bestemming "Natuur" te ontwikkelen nieuwe natuur, die voorwaarde is voor de landgoedontwikkeling, voor minimaal 50% is ingericht en in stand wordt gehouden overeenkomstig de in bijlage 1 bij de planregels opgenomen Inrichtingsschets.

19.2. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat in de planregels is volstaan met de bepaling van artikel 7, lid 7.5.2, dat gronden en opstallen met de bestemming "Wonen - Landgoed" niet in gebruik genomen mogen worden zolang niet is voldaan aan de voorwaarde dat de binnen de bestemming "Natuur" te ontwikkelen nieuwe natuur voor minimaal 50% is ingericht en in stand wordt gehouden overeenkomstig de in bijlage 1 bij de planregels opgenomen Inrichtingsschets, niet betekent dat een eventuele aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo dient te worden verleend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 24 juni 2015 in zaak nr. 201407391/1/R1 dient een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen te worden getoetst aan de bouwregels en de bestemming. De bestemming kan, zoals hier het geval is, nader worden ingevuld door de specifieke gebruiksregels, door daarin een concrete uitleg te geven van het gebruik dat met die bestemming in overeenstemming is. De in artikel 7, lid 7.5.2, van de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting dient dan ook te worden betrokken bij de toets of het aangevraagde in overeenstemming is met de bestemming. Een voorgenomen ontwikkeling die met deze specifieke gebruiksregel in strijd is, dient dan ook te worden aangemerkt als een ontwikkeling die in strijd is met de bestemming. Een omgevingsvergunning voor het bouwen dient dan om die reden te worden geweigerd dan wel te worden verleend onder een beperkend voorschrift.

Gelet op het voorgaande hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk is gemaakt dat met de voorwaardelijke verplichting zoals deze in de planregeling is neergelegd onvoldoende is gewaarborgd dat ter plaatse geen woning zal worden gebouwd alvorens is voldaan aan de voorwaarde in artikel 7, lid 7.5.2, van de planregels.

Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] faalt.

19.3. De Afdeling stelt verder vast dat op de in bijlage 1 bij de planregels opgenomen Inrichtingsschets precies staat aangegeven waar op gronden met de bestemming "Natuur" bomen geplant moeten worden en welke oppervlakte deze houtopstand in totaal dient te hebben, waar welke soorten grasland aangelegd moet worden en welke omvang deze graslanden dienen te hebben en waar de wandelpaden en uitzichtpunten moeten komen. Voor onder meer de houtopstand is op de Inrichtingsschets aangegeven dat dit met natuurdoeltype A 1.1 gerealiseerd dient worden. De raad heeft toegelicht dat is aangesloten bij de natuurdoeltypen uit het Handboek streefbeelden voor Natuur en Water in Limburg en dat onder natuurdoeltype A 1.1 moet worden verstaan een wintereiken-beukenbos. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de Inrichtingsschets onvoldoende duidelijk zou zijn en niet door het gemeentebestuur zou kunnen worden gehandhaafd.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het realiseren van nieuwe natuur voldoende is gewaarborgd. Dat in artikel 7, lid 7.5.2, van de planregels geen koppeling is gemaakt met een ten tijde van de vaststelling van het plan nog op te stellen beheersplan maakt het voorgaande niet anders, nu de raad heeft toegelicht dat dit beheersplan slechts een nadere uitwerking van de Inrichtingsschets betreft waarin met name de planning voor de realisatie van de natuur en het beheer daarvan is opgenomen.

Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] faalt.

20. De Vereniging voert aan dat door de toegestane bouwhoogte van de landgoedwoning van 10,5 m de zichtlijn naar de Kuil wordt aangetast.

20.1. Ingevolge artikel 7, lid 7.2.2, onder d en e, van de planregels geldt voor het bouwen van woningen op gronden met de bestemming

"Wonen - Landgoed" dat de goothoogte van gebouwen niet meer mag bedragen dan 8,5 m en de bouwhoogte niet meer dan 10,5 m.

20.2. In paragraaf 3.2.1 van de plantoelichting staat dat de nieuwe landgoedwoning optimaal rekening houdt met de ligging op een helling, op de overgang van de hogere gelegen Lierdwarsweg en de lager gelegen Kuil. Dit komt tot uiting in het gegeven dat een half verdiepte bouwlaag (souterrain) wordt ingepast in de helling en op de eerste verdieping (de woonverdieping) zowel een veranda als een balkon worden ingepast.

20.3. De raad heeft toegelicht dat de landgoedwoning wordt opgericht op lager gelegen gronden in de Kuil. De woning heeft vanwege de ligging op de helling aan de naar de Lierdwarsweg gekeerde zijde twee bouwlagen. Aan de van de Lierdwarsweg afgekeerde zijde is sprake van drie bouwlagen. Uit het door [belanghebbende] opgestelde landgoedplan "Landgoed De Kleine Lier" (hierna: het Landgoedplan), welk plan als bijlage 5 bij de plantoelichting is gevoegd, volgt dat het deel van de landgoedwoning met drie bouwlagen op ongeveer 24,5 m boven NAP komt te liggen. Het maaiveld ter plaatse van de Lierdwarsweg ligt op ongeveer 30 m boven NAP, zodat bij de maximaal toegestane bouwhoogte van 10,5 m het hoogste punt van de woning ongeveer 5 m boven het maaiveld zal uitsteken. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hierdoor de bestaande zichtlijn naar de Kuil niet onaanvaardbaar wordt aangetast, nu de voorziene landgoedwoning wordt gebouwd aan het einde van deze zichtlijn zodat het zicht naar de Kuil voor het overgrote deel open blijft.

Het betoog van de Vereniging faalt.

De veldschuur en paardenstal

21. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen verder dat door het realiseren van de twee bijgebouwen op de gronden met de bestemming "Wonen - Landgoed" het uitzicht vanuit de woning en tuin van [appellant sub 1] op het perceel [locatie 3]en vanuit de woning en tuin van [appellant sub 2] op het perceel [locatie 4] wordt aangetast, te meer nu deze bijgebouwen niet landschappelijk worden ingepast en leiden tot verstening van het buitengebied. Zij wijzen erop dat het de bedoeling is dat een veldschuur gerealiseerd zal worden met een oppervlakte van 166 m² en een hoogte van 6 m alsmede een paardenstal met een oppervlakte van 155 m² en een hoogte van 4 m.

21.1. Blijkens de verbeelding is aan een deel van de gronden gelegen in het zuidwesten van het plangebied de bestemming "Wonen - Landgoed" toegekend. Aan een deel van de gronden met deze bestemming is de aanduiding "bouwvlak" toegekend.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, zijn gronden met de bestemming "Wonen - Landgoed" bestemd voor onder meer wonen met daaraan ondergeschikt de (overige) daarbij behorende voorzieningen, waaronder een werkschuur en een stallingsruimte.

Ingevolge lid 7.2.1 mogen op gronden met de bestemming "Wonen - Landgoed" uitsluitend worden gebouwd:

b. de daarbij behorende bijgebouwen, uitsluitend binnen het bouwvlak.

Ingevolge lid 7.2.3 gelden voor het bouwen van bijgebouwen de volgende regels:

a. bijgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;

b. de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen en overkappingen mag maximaal 330 m² bedragen;

c. de goothoogte mag maximaal 4 m bedragen, gerekend vanaf de terreinhoogte ter hoogte van de hoofdtoegang van het gebouw bij voltooiing van de bouw;

d. de bouwhoogte mag maximaal 6 m bedragen, gerekend vanaf de terreinhoogte ter hoogte van de hoofdtoegang van het gebouw bij voltooiing van de bouw.

21.2. In de plantoelichting staat in paragraaf 3.2 dat de aanwezige paardenstal op het perceel [locatie 1] wordt geïntegreerd in een nieuw bebouwingsensemble bestaande uit de nieuw te bouwen landgoedwoning, een nieuwe veldschuur en de zogezegd op te knappen en te hergebruiken paardenstal. De landgoedwoning en de nieuw te bouwen veldschuur sluiten wat betreft vormgeving aan bij de bestaande op te knappen paardenstal. Dit betekent dat gebruik zal worden gemaakt van veel natuurlijke materialen zoals hout en natuursteen of duurzame materialen.

In het Landgoedplan staat dat door slim gebruik te maken van het aanwezige talud de bebouwing nauwelijks gevolgen heeft voor de omgevingskwaliteiten. In het ensemble van de gebouwen staan de landgoedwoning en de veldschuur in eenzelfde richting gepositioneerd. De entrees van de drie gebouwen liggen in een hoek van 35 graden ten opzichte van elkaar. Van de huidige paardenstal zullen de afdaken met een oppervlakte van ongeveer 30 m² aan de noordzijde verdwijnen. Eveneens zal aan de noordoostzijde van de paardenstal een omschutte buitenruimte van ongeveer 45 m² worden verwijderd. De paardenstal zal in de toekomstige situatie een oppervlakte hebben van 150 m² en een hoogte van 4 m en de veldschuur zal een oppervlakte hebben van 160 m² en een hoogte van 6 m.

21.3. De Afdeling overweegt dat enige aantasting van het woongenot van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], gelet op het feit dat de gronden in het plangebied thans bijna geheel onbebouwd zijn, niet uit te sluiten is. In dit verband wordt echter van belang geacht dat de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op een afstand van ongeveer 30 m staan ten opzichte van de bouwvlakken van de voorziene bijgebouwen en dat geen blijvend recht op een vrij uitzicht bestaat. De raad heeft toegelicht dat de bijgebouwen worden opgericht op lager gelegen gronden in de Kuil. Uit het Landgoedplan volgt dat de veldschuur op ongeveer 25 m boven NAP komt te liggen. Het maaiveld ter plaatse van de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ligt op ongeveer 30 m boven NAP, zodat bij de maximaal toegestane bouwhoogte van 6 m het hoogste punt van de schuur ongeveer 1 m boven het maaiveld zal uitsteken. Voor de paardenstal geldt dat deze op ongeveer 23,5 m boven NAP komt te liggen, zodat bij de maximaal toegestane bouwhoogte van 6 m het hoogste punt van de stal niet boven het maaiveld uit zal steken. Uit de Inrichtingsschets volgt verder dat onder meer aan de zuidwestzijde van het plangebied moet worden voorzien in een houtsingelhaag. De raad heeft verklaard dat ter plaatse reeds een houtsingelhaag aanwezig is met een hoogte van meer dan 1 m, zodat vanaf de percelen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] nauwelijks zicht zal bestaan op de voorziene veldschuur.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene veldschuur en paardenstal niet zullen leiden tot een ernstige aantasting van het woongenot van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] noch een wezenlijke verstoring van de zichtlijnen tot gevolg zullen hebben.

Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] faalt.

Het wandelpad

22. [appellant sub 3] voert voorts aan dat het onduidelijk is of de landschaps- en natuurwaarden door het realiseren van een wandelpad worden aangetast, zodat een dergelijke voorziening niet had mogen worden mogelijk gemaakt binnen de bestemming "Natuur". Volgens hem tast de aanleg van het wandelpad eveneens zijn woon- en leefklimaat aan, terwijl het pad ook onderlangs de helling en in de Kuil kan worden aangelegd.

22.1. Blijkens de verbeelding is aan het noordoostelijk deel van het plangebied de bestemming "Natuur" toegekend. Aan een klein deel van deze gronden is de functieaanduiding "pad" toegekend.

Blijkens artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Natuur" bestemd voor:

a. instandhouding, versterking en ontwikkeling van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en abiotische waarden;

b. ter plaatse van de aanduiding "pad" een wandelpad;

e. landgoedontwikkeling in de vorm van ontwikkeling van nieuwe natuur in combinatie met nieuwe bebouwing overeenkomstig de Inrichtingsschets zoals opgenomen in bijlage 1 bij deze regels;

met daaraan ondergeschikt:

1. recreatief medegebruik;

2. waterhuishoudkundige voorzieningen, waaronder (ondergrondse) waterbergings- en infiltratievoorzieningen;

3. agrarisch gebruik in de vorm van natuurlijke begrazing.

22.2. In paragraaf 3.3.2 van de plantoelichting staat dat het gedeelte van het plangebied dat voor natuurontwikkeling is bestemd, wordt ingericht als een combinatie van heischraal grasland, droog kruidenrijk grasland en bosschages. Door het gebied worden enkele wandelpaden aangelegd, welke aansluiten bij de bestaande omliggende openbare fiets- en wandelpaden. Hiermee ontstaat een vanuit alle zijden van de driehoek goed bereikbaar landgoed dat naadloos aansluit bij de bestaande natuurgebieden in de omgeving en een passende overgang vormt tussen de bebouwing van Molenhoek en de rest van het Lierdal enerzijds en de beboste hellingen op de stuwwal anderzijds.

22.3. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanleg van het wandelpad geen afbreuk doet aan de aanwezige landschaps- en natuurwaarden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de raad heeft toegelicht dat het wandelpad onverhard zal worden aangelegd en verboden zal zijn voor honden, zodat de aanwezige waarden ter plaatse behouden blijven. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de realisering van een pad zich niet verdraagt met de bestemming "Natuur".

Het betoog van [appellant sub 3] faalt.

22.4. De Afdeling overweegt voorts dat enige aantasting van het woongenot van [appellant sub 3] door de aanleg van het wandelpad, gelet op het feit dat het plangebied momenteel niet openbaar toegankelijk is, niet uit te sluiten is. In dit verband wordt echter van belang geacht dat de afstand tussen het dichtstbijgelegen deel van het voorziene wandelpad en zijn woning op het perceel [locatie 2] ongeveer 50 m bedraagt en dat door [belanghebbende] te kennen is gegeven dat tussen het wandelpad en het perceel [locatie 2] inmiddels beplanting is aangelegd die een afschermende werking heeft. Gelet op het voorgaande alsmede op de beperkte ruimtelijke uitstraling van een wandelpad, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanleg van het wandelpad niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woongenot van [appellant sub 3].

Het betoog van [appellant sub 3] faalt.

22.5. De Afdeling overweegt verder dat de raad bij de keuze van een bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

De raad heeft gesteld dat de door [appellant sub 3] genoemde alternatieve locatie voor het wandelpad onderin de Kuil niet geschikt is bevonden, omdat hierdoor het uitzicht over de Kuil verloren gaat en de belevingswaarde van het landgoed derhalve wordt verminderd. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid niet voor het door [appellant sub 3] aangedragen alternatief heeft hoeven kiezen.

Het betoog van [appellant sub 3] faalt.

23. Verder betoogt [appellant sub 3] dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de aanwezige flora en fauna ter plaatse van het voorziene wandelpad op de helling van de Kuil, terwijl vaststaat dat ter plaatse beschermde salamanders en hagedissen hun rust- en verblijfplaats hebben. Hierdoor is onduidelijk of de aanleg van het wandelpad in strijd is met de Flora- en faunawet (hierna: Ffw).

23.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode van in beginsel 10 jaar in de weg staat.

23.2. In het op 29 januari 2014 door Aeres Milieu opgestelde rapport "Flora- en faunaquickscan voor de realisatie van landgoed te Mook en Middelaar" (hierna: de quickscan) staat dat Faunaconsult op 17 januari 2014 het plangebied en haar omgeving heeft bezocht voor een quickscan. Daarbij werden de aanwezige biotopen beoordeeld op hun geschiktheid als habitat voor beschermde dier- en plantensoorten. Tevens werd er gezocht naar (tekenen van aanwezigheid van) beschermde planten, zoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën. Verder is aan de hand van relevante (verspreidings)literatuur ingeschat welke beschermde soorten mogelijk in het plangebied voorkomen.

Uit de quickscan volgt dat de voorgenomen ingreep onder meer behelst dat het plangebied deels wordt opengesteld. Er worden enkele wandelpaden aangelegd die verboden zijn voor honden en na zonsondergang niet meer toegankelijk zijn. In de quickscan staat verder dat voor reptielen als de zandhagedis, hazelworm en levendbarende hagedis het met droge hei en vrijstaande bomen ingerichte noordoostelijk deel van het plangebied zeer geschikt oogt als habitat. De als weiland ingerichte delen van het plangebied hebben geen afwisselende structuur en ook geen dekking, zodat het voorkomen van reptielen hier niet is te verwachten. Doordat er geen permanente wateren aanwezig zijn, is het voorkomen van vissen of voortplantingswateren van amfibieën uitgesloten. Uit het recentste waarnemingsoverzicht van RAVON blijkt dat in het uurhok van het plangebied in 2012 de zandhagedis, de hazelworm en de levendbarende hagedis zijn waargenomen.

23.3. Nu niet in geschil is dat het voorziene wandelpad op de helling van de Kuil in het weiland zal worden aangelegd en in de quickscan staat dat het voorkomen van reptielen op de als weiland ingerichte delen van het plangebied niet te verwachten is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek naar de aanwezigheid van reptielen ter plaatse van het voorziene wandelpad op de helling van de Kuil onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De raad heeft zich op basis van dit onderzoek dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De enkele stelling van [appellant sub 3] dat naar eigen waarneming reptielen gesignaleerd zijn op de helling van de Kuil en dat dit in de quickscan niet is onderkend, kan daar, zonder nadere onderbouwing, niet aan afdoen.

Het betoog van [appellant sub 3] faalt.

De schaapskooi

24. De Vereniging betoogt dat de voorziene schaapskooi van 35 m² niet in verhouding staat tot het aantal schapen dat in het te beheren heidegebied kan grazen. Tevens mogen de schapen volgens haar niet het gehele jaar aanwezig zijn, omdat het heidegebied slechts enkele keren per jaar begraasd dient te worden. Ten slotte voert de Vereniging aan dat door de schaapskooi in het noordoosten van het plangebied te realiseren de openheid van het gebied wordt aangetast.

24.1. Blijkens de verbeelding is in het noorden van het plangebied aan een klein deel van de gronden de bestemming "Natuur" met de functieaanduiding "specifieke vorm van natuur - schaapskooi" toegekend. Aan een deel van deze gronden is eveneens de aanduiding "bouwvlak" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder c en e, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Natuur" bestemd voor landgoedontwikkeling in de vorm van ontwikkeling van nieuwe natuur in combinatie met nieuwe bebouwing overeenkomstig de Inrichtingsschets zoals opgenomen in bijlage 1 bij deze regels en ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - schaapskooi" voor een schaapskooi.

Ingevolge lid 5.2.2 geldt voor het bouwen ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" dat:

a. binnen het bouwvlak gebouwen worden gebouwd, behoudens ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - waterput";

b. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - schaapskooi" mag de goothoogte maximaal 2 m bedragen;

c. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - schaapskooi" mag de bouwhoogte maximaal 3,5 m bedragen;

e. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - schaapskooi" mag de oppervlakte maximaal 35 m² bedragen.

24.2. De Afdeling stelt vast dat uit de in bijlage 1 bij de planregels opgenomen Inrichtingsschets volgt dat het noordoostelijke deel van de gronden met de bestemming "Natuur" ingericht dient te worden voor heischraal grasland en dat de overige gronden met de natuurbestemming ingericht dienen te worden voor droog kruidenrijk grasland. De schaapskooi is voorzien op gronden met heischraal grasland.

In het Landgoedplan staat dat met de introductie van een kleine schaapskooi de mogelijkheid ontstaat om jaarrond een kleine schaapskudde te huisvesten. Op deze manier ontstaat een prima beheersituatie waarbij schapen en paarden elkaar aanvullen. Zo kan de ecologische waarde van het gebied verder versterkt worden.

24.3. Uit de Inrichtingsschets volgt dat de schaapskooi juist in de nabijheid van bomen gerealiseerd zal worden, zodat de Vereniging naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de openheid van het landschap onaanvaardbaar wordt aangetast door de bouw van een schaapskooi ter plaatse. Voor zover de Vereniging betoogt dat de voorziene schaapskooi van 35 m² niet in verhouding staat tot het aantal schapen dat in het te beheren heidegebied graast, overweegt de Afdeling dat de raad te kennen heeft gegeven dat het gaat om ongeveer 12 schapen, op welk aantal de oppervlakte van de schaapskooi is afgestemd. In het Landgoedplan staat dat een schaap een leefruimte in de stal nodig heeft van ongeveer 2 m². Met een aparte ruimte voor de ram en gang- en opslagruimte zal een minimale oppervlakte van 35 m² nodig zijn voor het houden van 12 schapen, aldus het Landgoedplan. De Afdeling acht dit niet onaannemelijk.

Wat betreft het betoog van de Vereniging dat het heidegebied maar enkele keren per jaar begraasd dient te worden, zodat het plaatsen van een vaste kudde schapen afbreuk doet aan een goed beheer van het heischraal grasland, overweegt de Afdeling dat dit betoog geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure echter niet aan de orde komen.

Het betoog van de Vereniging faalt.

Ladder voor duurzame verstedelijking

25. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), nu wat betreft de voorziene woning en het educatiecentrum sprake is van een stedelijke ontwikkeling en er geen onderzoek is gedaan naar de actuele regionale behoefte hiervan. Zij wijzen erop dat de Regionale visie op wonen en voorzieningen van 5 april 2009 (hierna: de Regionale visie) in het onderhavige geval niet zonder meer als uitgangspunt kan worden genomen, nu deze visie ziet op de periode 2008-2015 en het landgoed pas in 2016 gerealiseerd zal worden. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wijzen verder op de plantoelichting behorende bij het bestemmingsplan "Het Lierdal" waarin juist staat dat uit woningbehoeftenonderzoek uit 2008 volgt dat de gemeente te maken krijgt met een bevolkingskrimp in al haar kernen.

25.1. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaande stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

25.2. Blijkens de verbeelding is aan een deel van de gronden gelegen in het zuidwesten van het plangebied de bestemming "Wonen - Landgoed" met de aanduidingen "bouwvlak" en "specifieke bouwaanduiding - hoofdgebouw" toegekend. Aan een deel van de gronden gelegen in het westen van het plangebied is de bestemming "Gemengd" met de aanduidingen "specifieke vorm van gemengd - educatiecentrum" en "bouwvlak" toegekend.

25.3. Uit artikel 7 van de planregels volgt dat in het plan één woning rechtstreeks en één extra woning door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk zijn gemaakt. Verder volgt uit artikel 4 van de planregels dat het plan op de gronden met de bestemming "Gemengd" voorziet in een onderwijsvoorziening of een educatiecentrum met een oppervlakte van maximaal 150 m² met ondergeschikte horeca en detailhandel, gelieerd aan het educatiecentrum. Gelet op deze kleinschalige (woon)bebouwing en nu de gronden met de bestemming "Gemengd" beperkte gebruiksmogelijkheden kennen, is de Afdeling van oordeel dat de raad er in dit geval terecht vanuit is gegaan dat deze (woon)bebouwing niet als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro kan worden aangemerkt. Derhalve is artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing.

De betogen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] falen.

25.4. Dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in dit geval niet van toepassing is, neemt echter niet weg dat de behoefte aan de in het plan mogelijk gemaakte woningen binnen de planperiode in het kader van de uitvoerbaarheid van het plan dient te zijn onderbouwd.

De raad heeft zich gebaseerd op de Regionale visie. De Regionale visie is door drie gemeentebesturen binnen de regio Maasduinen opgesteld en op 28 september 2011 door de raad vastgesteld. De visie is dus minder dan vier jaar voorafgaande aan de vaststelling van het plan vastgesteld. Nu de Regionale visie betrekking heeft op de periode 2008-2015 en het bestreden besluit dateert van 9 april 2015, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de Regionale visie zodanig is verouderd dat de raad zich bij de vaststelling van het plan hierop niet heeft mogen baseren.

In de Regionale visie wordt voor de kernen Mook en Molenhoek voor de periode 2008-2015 voorzien in 75 nieuwe woningen voor de lokale behoefte. Daarin zijn 60 grondgebonden koopwoningen van meer dan € 220.000,- begrepen. Daarbij komt dan nog een taakstelling (opvangfunctie) op basis van afspraken met de Stadsregio Arnhem-Nijmegen van 210 woningen. De met het Landgoedplan maximaal aantal te realiseren woningen passen daar ruimschoots binnen, aldus de raad. Voorts staat vast dat een gegadigde bestaat voor de bij recht mogelijk gemaakte landgoedwoning. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben gewezen op het woningbehoeftenonderzoek uit 2008, overweegt de Afdeling allereerst dat de Regionale visie van recentere datum is. Voorts volgt uit de plantoelichting behorende bij het voorheen geldende bestemmingsplan "Het Lierdal" eveneens dat uit dat woningbehoefteonderzoek naar voren kwam dat, hoewel sprake was van een bevolkingskrimp, door gezinsverdunning in met name Molenhoek toch nog behoefte bestond aan nieuwe woningen.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat behoefte bestaat aan de in het plan voorziene woningen.

Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] faalt.

Plangrens

26. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het perceel van [appellant sub 3] aan de [locatie 2] met daarop een tandartspraktijk met bedrijfswoning ten onrechte buiten het plangebied is gelaten, terwijl dit perceel volledig wordt omringd door het landgoed en hier feitelijk deel van uitmaakt. Ook had volgens hen het zuidelijke deel van de Lierdwarsweg in het plangebied dienen te worden opgenomen, nu deze gehele weg toegang tot de landgoedwoning biedt en derhalve sprake is van een samenhang. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] vrezen derhalve dat het perceel [locatie 2] en het zuidelijke deel van de Lierdwarsweg ten onrechte niet in de ruimtelijke afweging zijn betrokken.

[appellant sub 3] betoogt dat sprake is van een onlosmakelijke ruimtelijke samenhang tussen het plangebied en zijn perceel [locatie 2], zodat dit perceel ten onrechte buiten het plangebied is gelaten. Hierbij wijst hij onder meer op hetgeen in het advies van de LKM-commissie van 1 juni 2012 staat. Verder wijst [appellant sub 3] erop dat zowel de gronden waarop het educatiecentrum is voorzien als zijn perceel hoger zijn gelegen ten opzichte van het omliggende gebied waardoor sprake is van een ruimtelijke samenhang. Ook bestaat volgens hem samenhang, omdat in het onderhavige plan aan de gronden waarop het educatiecentrum is voorzien, net als in het voor zijn perceel geldende bestemmingsplan "Mook en Molenhoek", de bestemming "Gemengd - 1" is toegekend. Ten slotte betoogt [appellant sub 3] dat het zuidelijke deel van de Lierdwarsweg ten onrechte buiten het plangebied is gelaten, terwijl dit wel de toegang verschaft tot onder meer de landgoedwoning en de raad de gehele Lierdwarsweg in zijn afweging heeft betrokken.

26.1. Blijkens de verbeelding vallen het perceel [locatie 2] en het zuidelijke deel van de Lierdwarsweg buiten het plangebied.

26.2. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

26.3. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft toegelicht dat het plan alleen betrekking heeft op het voorziene landgoed en de eigendomspercelen van [belanghebbende]. Het perceel [locatie 2] en het zuidelijke deel van de Lierdwarsweg maken geen deel uit van het Landgoedplan en zijn niet in eigendom van [belanghebbende]. Tevens worden op het perceel [locatie 2] en het zuidelijke deel van de Lierdwarsweg volgens de raad geen ontwikkelingen voorzien. Voor het perceel [locatie 2] geldt het op 4 juli 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Mook en Middelaar" en voor het zuidelijke deel van de Lierdwarsweg, welk deel van de weg reeds openbaar toegankelijk is, geldt het op 8 december 2011 vastgestelde bestemmingsplan "Het Lierdal". Deze plannen voldoen volgens de raad nog steeds. Het noordelijke deel van de Lierdwarsweg, welk deel thans nog niet openbaar is, is wel in het onderhavige plangebied opgenomen, omdat dit deel van de weg uitdrukkelijk bij het Landgoedplan is betrokken en in eigendom is van [belanghebbende]. In de toekomst zal dit deel van de weg openbaar toegankelijk worden voor voetgangers en fietsers. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van het perceel [locatie 2] en het zuidelijke deel van de Lierdwarsweg in dit plan. Dat in het advies van de LKM-commissie wordt geadviseerd om voor de belevingswaarde van het landgoed de aanwezige bebouwing op het perceel [locatie 2] landschappelijk in te passen, maakt het voorgaande niet anders, nu de raad ter zitting heeft verklaard dat de landschappelijke inpassing van de bebouwing op het perceel [locatie 2] niet noodzakelijk is voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het landgoed.

Wat betreft de vrees van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat het perceel Liedwarsweg 4 en het zuidelijke deel van de Lierdwarsweg niet in de ruimtelijke afweging zijn betrokken, overweegt de Afdeling dat de stukken hiervoor geen aanleiding geven.

De betogen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] falen.

Overige beroepsgronden

27. Ten slotte betoogt de Vereniging dat de hoge houtsingelhaag, die op grond van het plan aan de randen van het landgoed moeten worden aangeplant, de zichtlijnen in het gebied beperkt en niet past in het landschap. Volgens haar hadden juist lage vlechtheggen moeten worden aangeplant.

27.1. Blijkens de verbeelding is aan de randen van het zuidelijke deel van de plangebied de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" en de functieaanduiding "houtsingel" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder f, sub 2, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" bestemd voor landgoedontwikkeling in de vorm van ontwikkeling van nieuwe natuur in combinatie met nieuwe bebouwing, overeenkomstig de Inrichtingsschets zoals opgenomen in bijlage 1 bij deze regels, met dien verstande dat ter plaatse van de functieaanduiding "houtsingel" een houtsingel is uitgevoerd en in stand wordt gehouden.

28. Voor de houtsingelhaag volgt uit de Inrichtingsschets dat deze haag met natuurdoeltype B 6.1 gerealiseerd dient worden. Onder natuurdoeltype B 6.1 moet volgens het Handboek streefbeelden voor Natuur en Water in Limburg worden verstaan smalle lintvormige begroeiingen met bomen en struiken die gewoonlijk als vee- of wildkering dienst doen of hebben gedaan. Uit de Structuurvisie volgt dat de Kuil, waarvan het plangebied deel uitmaakt, wordt gekenmerkt door het Kampenlandschap. Kenmerkend voor dit landschap is de grote variatie aan open ruimtes en beslotenheid, aan begroeiing van hagen, houtwallen, struweel en bosjes. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de houtsingelhaag geen afbreuk doet aan het Kampenlandschap.

De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door de houtsingelhaag de bestaande zichtlijnen in het gebied niet onaanvaardbaar worden aangetast. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de raad erop heeft gewezen dat onder natuurdoeltype B 6.1 smalle lintvormige begroeiingen moet worden verstaan waar op sommige plekken doorheen kan worden gekeken. De raad heeft verder toegelicht dat een groot deel van de houtsingelhaag ter plaatse reeds aanwezig is en dat ook daar de aanwezige doorkijken gehandhaafd zijn gebleven. De raad heeft er ter zitting tevens op gewezen dat in de anterieure overeenkomst die met [belanghebbende] is gesloten een bepaling is opgenomen over een zodanige wijze van onderhoud van de bestaande en nog aan te leggen heggen dat deze niet te volumineus worden.

Het betoog van de Vereniging faalt.

29. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen verder dat de rol van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: CRK) ten onrechte niet is geborgd in het plan. Ook is volgens hen in het plan de vereiste extra kwaliteit van de bebouwing niet geborgd.

29.1. In het advies van de LKM-commissie van 1 juni 2012 staat dat de uitwerking van het woonensemble, inclusief de landschappelijke inpassing hiervan, en de overige bebouwing (educatiecentrum en ook de schaapskooi) in het vervolgproces worden behandeld door de CRK. De landgoedontwikkeling wordt in zijn geheel, na eerder genoemde uitwerking door de CRK en na gemeentelijk overleg, positief beoordeeld. In het aanvullend advies van de LKM-commissie van 2 juli 2012 staat dat de uitwerkingen van onder meer de gevels, detaillering, materialisering en kleurstelling nog nader getekend en besproken dienen te worden door de CRK.

29.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de rol van de CRK niet in de planregels hoefde te worden vastgelegd. Daarbij is van belang dat reeds ingevolge artikel 9.1 van de Bouwverordening van de gemeente Mook en Middelaar de advisering over de welstandsaspecten van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor bouwen is opgedragen aan de CRK.

Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat in het plan aanvullende eisen hadden moeten worden opgenomen om de kwaliteit van de bebouwing te waarborgen, overweegt de Afdeling dat de gemeentelijke welstandsnota, de Bouwverordening en het Bouwbesluit voldoende waarborgen bevatten voor de kwaliteit van de bebouwing.

Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] faalt.

30. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen ten slotte dat het voorheen geldende bestemmingsplan "Het Lierdal" nog maar enkele jaren geleden op 8 december 2011 is vastgesteld. De raad heeft onvoldoende gemotiveerd waarom drie jaar na vaststelling van het voorheen geldende bestemmingsplan wordt voorzien in een nieuw bestemmingsplan. Zij wijzen er hierbij op dat ter plaatse van het onderhavige plangebied in het voorheen geldende bestemmingsplan niet was voorzien in een landgoed, omdat de plannen voor een landgoed op dat moment blijkbaar niet voldeden aan de gestelde voorwaarden. Onduidelijk is op welke punten het Landgoedplan nu wel voldoet aan de gestelde voorwaarden.

30.1. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

De raad heeft toegelicht dat ten tijde van de vaststelling van het voorheen geldende bestemmingsplan niet aan alle voorwaarden uit de Structuurvisie en het LKM was voldaan. Zo had de LKM-commissie geen positief advies gegeven. Om die reden was de mogelijkheid van het realiseren van een landgoed niet in het voorheen geldende plan opgenomen. Naar het oordeel van de Afdeling staat geen rechtsregel er aan in de weg dat de raad niet reeds binnen de planperiode van een bestemmingsplan een nieuw bestemmingsplan mag vaststellen om een gewenste ontwikkeling mogelijk te maken.

Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] faalt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Mook en Middelaar van 9 april 2015;

III. draagt de raad van de gemeente Mook en Middelaar op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II. wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Mook en Middelaar tot vergoeding van:

a. bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. bij [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

V. gelast dat de raad van de gemeente Mook en Middelaar aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:

a. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 1];

b. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 2];

c. € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

d. € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) voor de vereniging Vereniging Bos en Kuil.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Driessen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2016

634.