Uitspraak 201504146/1/A4


Volledige tekst

201504146/1/A4.
Datum uitspraak: 17 februari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Nederweert-Eind, gemeente Nederweert, en anderen (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Nederweert,
verweerder.

Procesverloop

wabo

Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend voor het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van de woning op het perceel [locatie 1] te Ospel, gemeente Nederweert (hierna: de woning).

Bij besluit van 29 januari 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 november 2013 heeft de rechtbank Limburg het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 januari 2013 vernietigd en het besluit van 21 augustus 2012 herroepen.

Bij uitspraak van 21 januari 2015 in zaak nr. 201311011/1/A4 heeft de Afdeling de hiertegen door [vergunninghouder] en het college ingestelde hoger beroepen gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, voor zover daarbij het besluit van 21 augustus 2012 is herroepen en daarbij is bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 29 januari 2013, de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen waartegen slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 14 april 2015 heeft het college opnieuw het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 21 augustus 2012 ongegrond verklaard.

Hiertegen heeft [appellant] beroep ingesteld bij de Afdeling.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[vergunninghouder] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2015, waar [appellant] en mr. G.A.M. Jongbloed, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door ir. E. van der Linden, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, als belanghebbende gehoord.

Overwegingen

Situatie

1. In 1994 is [vergunninghouder] opgehouden met het exploiteren van een varkenshouderij op het perceel [locatie 1] en heeft hij de tot deze varkenshouderij behorende bedrijfsgebouwen verkocht aan [appellant], die een varkenshouderij exploiteert op het perceel [locatie 2]. De inrichting waartoe de woning tot 1994 behoorde is op dat moment samengevoegd met de inrichting op het perceel [locatie 2]. [vergunninghouder] is in de woning blijven wonen. [vergunninghouder] heeft een omgevingsvergunning voor het gebruiken van de woning in strijd met het bestemmingsplan aangevraagd, om de woning te verkopen aan een derde.

Uitspraak van 21 januari 2015

2. Bij uitspraak van 21 januari 2015 heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank terecht het besluit van 29 januari 2013 heeft vernietigd. De rechtbank is hiertoe overgegaan omdat het college met toepassing van artikel 3, lid 3.6.1, aanhef en onder f, van de planregels van het bestemmingsplan Buitengebied Nederweert, zoals dat is gewijzigd bij het bestemmingsplan ‘Buitengebied Nederweert 1ste herziening’, een omgevingsvergunning heeft verleend voor het afwijken van het in artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder i, van de planregels neergelegde verbod om een agrarische bedrijfswoning als burgerwoning te gebruiken en bij uitspraak van de Afdeling van 3 april 2013 in zaak nr. 201206438/1/R1 het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Nederweert 1ste herziening’ onder meer is vernietigd voor zover het artikel 3, lid 3.5, onder i, en lid 3.6.1, onder f, van de planregels betrof. Dit betekent dat de grondslag aan het besluit van 29 januari 2013 met terugwerkende kracht is komen te vervallen. De Afdeling heeft daarnaast geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot het zelf voorziend herroepen van het besluit van 21 augustus 2012. Het enkel herroepen van een primair besluit zonder het nemen van een vervangend besluit op de aanvraag is volgens de Afdeling niet toegestaan en bovendien was het aan het college om in het kader van een nieuw te nemen besluit op bezwaar te beoordelen of de verleende omgevingsvergunning kon worden gehandhaafd.

Bestreden besluit

3. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° van de Wabo in verbinding met artikel 3, lid 3.6.1, aanhef onder f, van de planregels van het bestemmingsplan Buitengebied Nederweert, zoals dat is gewijzigd bij het bestemmingsplan ‘Buitengebied Nederweert 2de herziening’, een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het in lid 3.5, aanhef en onder i, neergelegde verbod om een agrarische bedrijfswoning als burgerwoning te gebruiken, ten behoeve van het gebruik van de bedrijfswoning aan de [locatie 1] als burgerwoning.

Bestemmingsplan Buitengebied Nederweert

4. Ingevolge het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied Nederweert’, zoals gewijzigd bij het bestemmingsplan ‘Buitengebied Nederweert 1e herziening’, voor zover niet vernietigd, en het bestemmingsplan ‘Buitengebied Nederweert 2de herziening’ rust op het perceel [locatie 1] de bestemming ‘Agrarisch’ met de functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’ en ‘bedrijfswoning’.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder c, van de planregels zijn de voor agrarisch aangewezen gronden, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding wonen, bestemd voor een burgerwoning, meer in het bijzonder een Ruimte voor Ruimte woning ter plaatse van de aanduiding specifieke vorm van agrarisch - ruimte voor ruimte woning ("sa-rvr") en specifieke vorm van agrarisch - ruimte voor ruimte woning met afwijkende inhoudsmaat ("sa-rvra").

Ingevolge artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder i, wordt tot een met de bestemming strijdig gebruik als bedoeld in artikel 7.10 van de Wro, in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden en opstallen anders dan het toegestane gebruik op grond van het bepaalde in artikel 3.1, meer in het bijzonder: het gebruik van de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning. Dit verbod geldt niet voor bedrijfswoningen die reeds op 1 september 2007 voor burgerbewoning gebruikt worden waarbij de hoofdbewoner sindsdien niet gewijzigd is, danwel waarvoor na die datum een persoonsgebonden beschikking is verleend danwel waarvoor na die datum een ontheffing/afwijking is verkregen ten behoeve van het gebruik voor burgerwoning.

Ingevolge artikel 3, lid 3.6.1, aanhef en onder f, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 3.5, onder i, en toestaan dat de agrarische bedrijfswoning wordt gebruikt voor bewoning door burgers, onder de voorwaarden dat:

1. de bewoning is aangevangen na 1 september 2007;

2. het betreft een bestaande woning die binnen een agrarisch bouwblok ligt; 3. er dient sprake te zijn van een aanvaardbaar leef- en woonklimaat;

4. er mag geen (extra) hinder of belemmering worden veroorzaakt voor het bedrijf waarbij de woning hoort alsmede voor omliggende bedrijven.

5. Bij uitspraak van 29 april 2015 in zaak nr. 201401570/1/R1 heeft de Afdeling het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Nederweert 2de herziening’ onder meer vernietigd voor zover het betreft artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder i, van de planregels. Uit rechtsoverweging 8.3 van deze uitspraak kan worden afgeleid dat lid 3.6.1, aanhef en onder f, van dit artikel zelfstandig kan worden toegepast, zodat het college op grond van dit lid nog steeds bevoegd is om een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van een agrarische bedrijfswoning voor bewoning voor burgers.

Beroepsgronden

6. [appellant] betoogt dat nu het gebruik van de woning als burgerwoning reeds vóór 1 september 2007 is ontstaan, niet op grond van artikel 3, lid 3.6.1, aanhef en onder f, van de planregels kan worden afgeweken van het in het bestemmingsplan opgenomen verbod om een bedrijfswoning als burgerwoning te gebruiken. Volgens [appellant] wordt hierdoor niet voldaan aan de onder sub 1 van artikel 3, lid 3.6.1, aanhef en onder f, van de planregels gestelde voorwaarde. [appellant] wijst er in dit verband op dat [vergunninghouder] al sinds de verkoop van de stallen in 1994 woonachtig is in de woning aan de [locatie 1].

6.1. Uit het bepaalde in artikel 3, lid 3.5, sub i, van de planregels, zoals dit gold voor vernietiging van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Nederweert 2de herziening’ voor zover het dit artikel betrof, in samenhang met lid 3.6.1, aanhef en onder f, sub 1, volgt dat wanneer de hoofdbewoner van een woning na 1 september 2007 wijzigt de bewoning aanvangt na 1 september 2007 als bedoeld in artikel 3, lid 3.6.1, aanhef en onder f, sub 1, van de planregels. Weliswaar is artikel 3, lid 3.5, sub i, van de planregels inmiddels vernietigd, maar dit betekent niet dat bij de beantwoording van de vraag wat in lid 3.6.1, aanhef en onder f, sub 1, van de planregels met de voorwaarde "de bewoning is aangevangen na 1 september 2007" wordt bedoeld, geen betekenis kan worden toegekend aan hetgeen in lid 3.5, sub i, van de planregels was bepaald gelet op de nauwe samenhang tussen deze bepalingen. Niet in geschil is dat de vergunning is aangevraagd met het oog op verkoop van de woning aan een derde. Dit betekent dat de hoofdbewoner van de woning na 1 september 2007 wijzigt en de bewoning derhalve na deze datum is aangevangen als bedoeld in artikel 3, lid 3.6.1, aanhef en onder f, sub 1, van de planregels.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt voorts dat ook niet wordt voldaan aan de in sub 3 en 4 van artikel 3, lid 3.6.1, aanhef en onder f, van de planregels gestelde voorwaarden voor het gebruiken van een agrarische bedrijfswoning voor bewoning door burgers, omdat ter plaatse van de woning geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en de woning belemmeringen veroorzaakt voor zijn bedrijf.

8. [appellant] voert hiertoe in de eerste plaats aan dat dit het geval is wat betreft de emissie van zwevende deeltjes (PM10). [appellant] stelt in dit verband dat in het door het college uitgevoerde luchtkwaliteitonderzoek de luchtkwaliteit ten onrechte alleen is beoordeeld ter plaatse van de woning en niet op andere beoordelingspunten ter plaatse van het perceel [locatie 1]. Volgens [appellant] staat ten gevolge van deze handelwijze niet vast of in de vergunde situatie wordt voldaan aan de geldende normen voor zwevende deeltjes (PM10) en of er in zoverre sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarnaast stelt [appellant] dat er ten onrechte bij de beoordeling van de gevolgen van de aanwijzing van de woning als burgerwoning voor de ontwikkelingsmogelijkheden van zijn bedrijf enkel van is uitgegaan dat het emissiepunt van de door hem gedreven inrichting aan de [locatie 2] in het midden van het bouwblok, waarop de inrichting is gesitueerd, is gelegen of nog verder weg van de woning is gelegen. Volgens [appellant] maakt het onderzoek ten onrechte niet inzichtelijk hoe het met de luchtkwaliteit in en rondom de woning is gesteld wanneer een emissiepunt op 5 m van de rand van het perceel waarop de woning is gelegen wordt gepositioneerd. Volgens [appellant] is het gelet op de mogelijkheden die het bestemmingsplan ter plaatse van zijn bedrijf biedt niet uitgesloten dat een emissiepunt op 5 m afstand van de rand van dit perceel komt te liggen. Dat het emissiepunt wordt verplaatst naar een punt dichter bij de woning ligt volgens [appellant] ook voor de hand nu het emissiepunt in dat geval verder van de woonkern van Ospel komt te liggen.

8.1. Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

8.2. Uit een in opdracht van het college uitgevoerd luchtkwaliteitonderzoek van 16 maart 2015 blijkt dat in de vergunde situatie wat betreft de inrichting van [appellant] de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) 27,73 microgram bedraagt ter plaatse van de woning en op 23,5 dagen een overschrijding van de geldende norm voor de daggemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) plaatsvindt. Daarnaast blijkt uit dit onderzoek dat wanneer het emissiepunt in het midden van het bouwblok van [appellant] komt te liggen, een emissie van zwevende deeltjes (PM10) van ca. 1.974 kg is toegestaan zonder dat de geldende normen voor zwevende deeltjes (PM10) worden overschreden. Voorts blijkt uit dit onderzoek dat de emissie van zwevende deeltjes (PM10) van de inrichting van [appellant] in de vergunde situatie 206,6 kg bedraagt.

8.3. Het college stelt dat de luchtkwaliteit in de vergunde situatie ter plaatse van de zijgevel van de woning waar het terras is gesitueerd, is gemeten, omdat op deze plek het meeste buiten wordt verbleven. Daarnaast gaat het college ervan uit dat gelet op de ruime onderschrijding van de geldende normen voor luchtkwaliteit niet aannemelijk is dat deze, wanneer de luchtkwaliteit op een punt dat dichter bij de inrichting van [appellant] is gelegen, zou worden gemeten, wel worden overschreden. In dit verband wijst het college ook op een bij het verweerschrift gevoegde meting van de luchtkwaliteit van 9 juli 2015 waaruit blijkt, dat ook wanneer op een punt dat dichter bij de inrichting van [appellant] is gelegen de luchtkwaliteit wordt gemeten, geen sprake is van een overschrijding van de geldende normen voor zwevende deeltjes (PM10). Voorts stelt het college dat is beoogd om een realistische indicatie te krijgen of het bedrijf van [appellant] een beperking zou ondervinden ten gevolge van de aanwijzing van de bedrijfswoning als burgerwoning. Volgens het college is de voorstelling dat alle zwevende deeltjes (PM10) geëmitteerd worden ter plaatse van een emissiepunt dat op 5 m van de rand van het perceel [locatie 1] is gelegen, onrealistisch. Dat dit noodzakelijk zou zijn wegens de geursituatie wordt gelet op de afstand tot de woonkern Ospel en de daarmee samenhangende verwaarloosbare invloed van kleine emissiepuntverschuivingen niet onderschreven. Volgens het college heeft [appellant] voldoende ruimte binnen zijn bouwvlak om emissiepunten met hetzelfde effect en op realistischere wijze te verleggen mocht dit überhaupt aan de orde komen. Het college wijst er in dit verband ook op dat het bedrijf van [appellant] qua geur al ‘overbelast zit’, de fysieke ruimte op het bouwblok van [appellant] aan de zijde van de woning zeer beperkt is en eventuele uitbreiding van dierverblijven logischerwijze aan de andere zijde zal plaatsvinden waar het bedrijf nog een groot onbenut bouwvlak heeft liggen en dat er diverse technieken beschikbaar en redelijk zijn om de emissie van zwevende deeltjes (PM10) te reduceren en dat van een ondernemer op basis van milieuregelgeving ook wordt verwacht dat hij deze maatregelen bij uitbreidingsplannen zal toepassen.

8.4. Hetgeen [appellant] aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat wanneer op andere beoordelingspunten ter plaatse van het perceel [locatie 1] dan het beoordelingspunt ter plaatse van de zijgevel van de woning de luchtkwaliteit wordt gemeten, niet kan worden voldaan aan de geldende normen voor zwevende deeltjes (PM10), nu uit het luchtkwaliteitonderzoek van 16 maart 2015 blijkt dat sprake is van een forse onderschrijding van deze normen en uit de bij het verweerschrift gevoegde meting van de luchtkwaliteit van 9 juli 2015 blijkt dat ook ter plaatse van een punt dat dichter bij de inrichting is gelegen, aan de geldende normen kan worden voldaan. Dit betekent dat wat betreft de emissie van zwevende deeltjes (PM10) sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Daarnaast heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat zijn bedrijf bij een mogelijke uitbreiding wordt belemmerd door het gebruik van de woning als burgerwoning. Gelet op hetgeen het college heeft opgemerkt is onrealistisch dat alle zwevende deeltjes (PM10) geëmitteerd worden ter plaatse van een emissiepunt dat op 5 m van de rand van het perceel [locatie 1] wordt gepositioneerd. Voorts kan gelet op de emissie van zwevende deeltjes (PM10) die thans plaatsvindt en de emissie die mogelijk is na uitbreiding van het aantal dieren, nog fors worden uitgebreid.

Het betoog faalt.

9. Daarnaast voert [appellant] aan dat er ook geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in verband met de geurhinder die ter plaatse van de woning wordt ondervonden. Volgens [appellant] is ter plaatse van de woning sprake van een geurbelasting van 29 OuE/m3. Dit komt volgens tabel B van bijlage 3 van de ‘Handreiking Wet geurhinder en veehouderij’ van 3 februari 2014 overeen met een hinderpercentage van meer dan 38%, aldus [appellant]. Volgens hem is er blijkens bijlage 4 van de Handreiking bij een dergelijk percentage sprake van een extreem slecht woon- en leefklimaat. Daarnaast is volgens [appellant] van belang dat de Verordening geurhinder en veehouderij Nederweert 2013 bepaalt dat ter plaatse van de plattelandswoning een geurbelasting is toegestaan van slechts 10 OuE/m3.

9.1. Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, van de Wabo wordt een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning door een derde bewoond mag worden, met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen beschouwd als onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens deze wet anders is bepaald.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.

Ingevolge het derde lid is in afwijking van het eerste lid artikel 1.1a van de Wabo van overeenkomstige toepassing op het nemen van een beslissing als bedoeld in dat lid. De eerste volzin is niet van toepassing op gevallen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, voor zover het betreft een geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, en artikel 14, tweede lid.

9.2. Het college stelt in het bestreden besluit dat van bijzondere omstandigheden die er toe leiden dat er geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is, geen sprake is. De voorgrondbelasting ten gevolge van de inrichting van [appellant] bedraagt 29 odourunits. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij bevindt de range van een acceptabele voorgrondbelasting in het buitengebied in een concentratiegebied zich tussen 3 en 35 odourunits. Hier wordt ruim onder gebleven. Rekening houdend met de ontstaansgeschiedenis, het feit dat de geurbelasting door de jaren heen alleen maar is afgenomen en het feit dat het een bewuste keuze zal zijn om in de woning aan de [locatie 1] te gaan wonen, wordt de geursituatie volgens het college aanvaardbaar geacht. Aanvullend hierop merkt het college in het verweerschrift op dat uit de memorie van toelichting op de ‘Wet plattelandswoningen’ blijkt dat plattelandswoningen minder bescherming behoeven. Daarnaast wijst het college erop dat in de ‘Beleidsregel omgekeerde werking: woon- en leefklimaat, eerste herziening’ is opgenomen dat bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van geur ter plaatse van plattelandswoningen de geuremissie vanuit het bedrijf dat in hetzelfde bouwblok is gelegen als de plattelandswoning achterwege kan worden gelaten.

9.3. Gelet op het bepaalde in artikel 2, derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij in samenhang met artikel 1.1a, eerste lid, van de Wabo hoeft ter plaatse van de woning wat betreft de geuremissie van het bedrijf van [appellant] niet voldaan te worden aan de in de Wet geurhinder en veehouderij dan wel in de Verordening geurhinder en veehouderij Nederweert 2013 opgenomen geurnormen voor de geurbelasting op geurgevoelige objecten. Onder de door het college genoemde omstandigheden is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college er niet in redelijkheid van kon uitgaan dat wat betreft het aspect geur geen sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Het betoog faalt.

10. Nu het betoog dat geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat faalt, kan de vraag of het relativiteitsvereiste aan de vernietiging van het bestreden besluit vanwege het slagen van dit betoog in de weg staat, zoals [vergunninghouder] heeft betoogd, onbeantwoord blijven.

11. [appellant] betoogt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014 in zaak nr. 201303444/1/R1 en de totstandkoming van artikel 1.1a van de Wabo blijkt dat de aanwijzing van een plattelandswoning een uitzonderingsmogelijkheid betreft op de gebruikelijke toepassing van de milieuwetgeving ten aanzien waarvan per geval beoordeeld dient te worden of er een redelijk belang is bij het maken van een uitzondering. Volgens [appellant] heeft het college ten onrechte nagelaten om inzichtelijk te maken waarom in het onderhavige geval een uitzondering gemaakt dient te worden. [appellant] stelt zich in dit verband op het standpunt dat vanwege het slechte woon- en leefklimaat geen uitzondering kan worden gemaakt. Ook heeft het college volgens [appellant] nagelaten om inzichtelijk te maken dat er een redelijk belang is bij het aanmerken van de woning als plattelandswoning.

11.1. Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat het in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vergunning om af te wijken van het bestemmingplan te verlenen, nu het gebruik van de bedrijfswoning aan de [locatie 1] voor bewoning door burgers bijdraagt aan het tegengaan van verloedering van het buitengebied door een overschot aan leegstaande woningen, [vergunninghouder] een groot belang heeft bij het toestaan van het gebruik van de bedrijfswoning voor bewoning door burgers en aan de in artikel 3, lid 3.6.1, aanhef en onder f, van de planregels gestelde voorwaarden wordt voldaan.

11.2. Gelet op de belangen die het college in het verweerschrift heeft genoemd is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college er niet in redelijkheid van heeft kunnen uitgaan dat er aanleiding bestond om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 3, lid 3.6.1, aanhef en onder f, van de planregels. Voorts is er, zoals hiervoor reeds is overwogen, geen aanleiding voor het oordeel dat niet wordt voldaan aan de in dit artikel genoemde voorwaarde dat sprake dient te zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Hetgeen [appellant] aanvoert geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruiken van de agrarische bedrijfswoning aan de [locatie 1] voor bewoning door burgers.

Het betoog faalt.

Conclusie

12. Het beroep is ongegrond.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Schoppers
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016

578.