Uitspraak 201506945/1/A3


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201506945/1/A3.
Datum uitspraak: 3 februari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Financiën,
2. [appellant sub 2], wonend te [plaats],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2015 in zaak nr. 13/6284 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2013 heeft de staatssecretaris het door [appellant sub 2] tegen de verwerking van persoonsgegevens aangetekende verzet niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 4 oktober 2013 heeft de staatssecretaris het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Ook heeft de rechtbank een door [appellant sub 2] ingediend verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.

[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 1 december 2015 heeft de staatssecretaris het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 8 juli 2013 herroepen en het door [appellant sub 2] aangetekende verzet ongegrond verklaard.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2015, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. I.M. van der Heijden, advocaat te Den Haag, en door mr. C.G. Zandee, werkzaam bij het ministerie, en [appellant sub 2] zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 14 maart 2013 zijn wetten (Stb. 2013, 89 en 90) aangenomen om scheefwonen tegen te gaan. Met "scheefwonen" wordt bedoeld dat personen blijven wonen in sociale huurwoningen, hoewel zij naar hun actuele inkomen niet meer behoren tot de inkomenscategorie waarvoor die woningen zijn bedoeld. De wetten geven verhuurders van sociale huurwoningen de mogelijkheid om de huurprijs te verhogen op de grond dat het inkomen van de huurders boven een bepaald bedrag ligt. Hiermee wordt beoogd die huurders te stimuleren hun woning te verruilen voor een koopwoning of voor een huurwoning die tot de vrije sector behoort. De woningen die zij dan verlaten, komen dan weer beschikbaar voor personen met lage inkomens.

Een verhuurder die gebruik wil maken van deze mogelijkheid tot huurverhoging, moet bij zijn daartoe strekkende voorstel aan de huurder een verklaring van de Belastingdienst voegen waarin informatie wordt gegeven over het inkomen van de huurder. [appellant sub 2] is huurder van een sociale huurwoning. De verhuurder van zijn woning heeft de Belastingdienst verzocht om een verklaring betreffende zijn inkomen. De Belastingdienst heeft dat verzoek ingewilligd. [appellant sub 2] heeft er bezwaar tegen dat de Belastingdienst gegevens over zijn inkomen aan de verhuurder van zijn woning verstrekt.

2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) wordt in deze wet onder "verwerking" verstaan: elke handeling met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling.

Ingevolge artikel 8 mogen persoonsgegevens slechts worden verwerkt indien:

a. de betrokkene voor de verwerking zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend;

b. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene partij is, of voor het nemen van precontractuele maatregelen naar aanleiding van een verzoek van de betrokkene en die noodzakelijk zijn voor het sluiten van een overeenkomst;

c. de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is;

d. de gegevensverwerking noodzakelijk is ter vrijwaring van een vitaal belang van de betrokkene;

e. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt, of

f. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, kan, indien gegevens het voorwerp zijn van verwerking op grond van artikel 8, onder e en f, de betrokkene daartegen bij de verantwoordelijke verzet aantekenen in verband met zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden.

Ingevolge het tweede lid beëindigt de verantwoordelijke terstond de verwerking indien het verzet gerechtvaardigd is.

3. [appellant sub 2] heeft tegen de verstrekking van gegevens omtrent zijn inkomen door de Belastingdienst aan de verhuurder van zijn woning verzet aangetekend met een beroep op artikel 40 van de Wbp. Bij het besluit van 8 juli 2013 is het verzet niet-ontvankelijk verklaard omdat volgens de staatssecretaris de Belastingdienst wettelijk verplicht is tot verstrekking van de inkomensgegevens. Daarom gaat het volgens de staatssecretaris om verwerking op grond van artikel 8, aanhef en onder c, van de Wbp, waartegen geen verzet openstaat. In het besluit van 4 oktober 2013 heeft de staatssecretaris dat standpunt gehandhaafd.

Volgens de rechtbank is de staatssecretaris er ten onrechte van uitgegaan dat de Belastingdienst wettelijk verplicht is om de inkomensgegevens te verstrekken. Niet onderdeel c, maar onderdeel f van artikel 8 van de Wbp is van toepassing. De staatssecretaris heeft het verzet daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en hij moet het verzet alsnog inhoudelijk beoordelen, aldus de rechtbank.

De staatssecretaris bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. Hij wijst daarbij op de tekst van de wettelijke bepalingen over het verstrekken van inkomensgegevens door de Belastingdienst aan verhuurders van sociale huurwoningen. In onderlinge samenhang bezien, vloeit uit die bepalingen voort dat de Belastingdienst verplicht is om inkomensgegevens van een huurder van een sociale huurwoning te verstrekken aan de verhuurder als de verhuurder daarom vraagt. Dat een zodanige verplichting is beoogd, blijkt ook uit de stukken betreffende de parlementaire behandeling van de in 2013 aangenomen wetten tegen scheefwonen. Verder is van belang dat artikel 67, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) de verstrekking aan derden verbiedt van gegevens die de Belastingdienst bij zijn taakuitoefening heeft verkregen. Hierop geldt een uitzondering indien een wettelijk voorschrift tot verstrekking verplicht. Zonder wettelijke verplichting zou de Belastingdienst dus geen inkomensgegevens van huurders aan verhuurders mogen verstrekken. De in 2013 aangenomen wetten tegen scheefwonen zouden dan betekenisloos zijn. Van de door die wetten ingevoerde huurverhogingsmogelijkheid kan immers in beginsel geen gebruik worden gemaakt zonder afgifte van inkomensgegevens door de Belastingdienst, aldus de staatssecretaris.

3.1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Awr is het een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990.

Ingevolge het tweede lid geldt de geheimhoudingsplicht niet indien:

a. enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht;

b. bij regeling van de minister van Financiën is bepaald dat bekendmaking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan;

c. bekendmaking plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben voor zover deze gegevens door of namens hem zijn verstrekt.

Ingevolge het derde lid kan in andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid de minister ontheffing verlenen van de geheimhoudingsplicht.

Het verstrekken van inkomensgegevens door de Belastingdienst aan verhuurders van sociale huurwoningen is geregeld in artikel 252a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en artikel 19b van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (hierna: Uhw). Die artikelen zijn ingevoerd bij de in 2013 aangenomen wetten tegen scheefwonen.

Ingevolge artikel 252a, eerste lid, van Boek 7 van het BW, gelezen in verbinding met artikel 10, tweede lid, van de Uhw, kan een verhuurder ten aanzien van woonruimte een voorstel doen, strekkend tot verhoging van de huurprijs op de grond dat het huishoudinkomen over het peiljaar:

a. hoger is dan € 34.678 doch lager is dan of gelijk is aan € 44.360, of

b. hoger is dan € 44.360.

Het huurverhogingspercentage wordt bij ministeriële regeling vastgesteld en is niet hoger dan het basishuurverhogingspercentage plus 0,5 procentpunt onderscheidenlijk het basishuurverhogingspercentage plus 2,5 procentpunt.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, wordt in dit artikel onder "inspecteur" verstaan: functionaris van de rijksbelastingdienst die als zodanig bij regeling van de minister is aangewezen.

Ingevolge het derde lid wordt, indien een voorstel als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan, bij het voorstel een door de inspecteur op verzoek van die verhuurder aan deze afgegeven verklaring gevoegd.

Ingevolge het vierde lid, gelezen in verbinding met artikel 10, tweede lid, van de Uhw, vermeldt de verklaring bedoeld in het derde lid het gegeven of op de door de verhuurder aangeduide plaats van de woonruimte op basis van gegevens uit de basisregistratie inkomen op het moment van behandeling van het verzoek van de verhuurder aan de inspecteur, te verwachten is dat van degene of degenen die daar volgens de registratie van de rijksbelastingdienst woont of wonen het huishoudinkomen over het peiljaar lager is dan of gelijk is aan € 34.678, dan wel hoger is dan dat bedrag doch lager is dan of gelijk is aan € 44.360, dan wel hoger is dan dat bedrag. De verklaring vermeldt voorts, indien dat huishoudinkomen hoger is dan € 34.678, het aantal personen waarop dat huishoudinkomen is gebaseerd. Indien geen inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen beschikbaar is, vermeldt de verklaring dat dat het geval is. Bij regeling van de minister worden nadere regels gesteld ter uitvoering van dit lid en omtrent het kunnen doen van een verzoek, het verzoek zelf, de verstrekking van de verklaring, alsmede ten aanzien van de verhuurder. Op grond daarvan is de "Uitvoeringsregeling verklaring rijksbelastingdienst over huishoudinkomen voor een inkomensafhankelijke huurverhoging" vastgesteld. Daarin is bepaald dat de verklaring elektronisch wordt aangevraagd en verstrekt.

Ingevolge het vijfde lid is, indien een overeenkomst tot wijziging van de huurprijs tot stand komt naar aanleiding van een voorstel daartoe, dat niet voldoet aan het derde lid, de verhoging van de huurprijs op basis van een voorstel als bedoeld in het eerste lid niet mogelijk, tenzij blijkt dat de huurder niet door het verzuim is benadeeld.

Ingevolge artikel 19b, eerste lid, van de Uhw gebruikt de verhuurder de gegevens, die overeenkomstig artikel 252a, vierde lid, van Boek 7 van het BW worden verstrekt, uitsluitend voor het doen van een voorstel tot verhoging van de huurprijs als bedoeld in het eerste lid van dat artikel.

Ingevolge het tweede lid worden de betrokken gegevens, bedoeld in het eerste lid, bewaard totdat op het betrokken voorstel, bedoeld in artikel 252a, eerste lid, van Boek 7 van het BW, onherroepelijk is beslist of de voorgestelde verhoging van de huurprijs geacht wordt te zijn overeengekomen.

Ingevolge het derde lid voert de verhuurder ten behoeve van een getrouwe weergave van de uitvoering en een effectief uitvoeringsproces een zodanige administratie dat de juiste, volledige en tijdige vastlegging is gewaarborgd van de gegevens met betrekking tot het huishoudinkomen die verband houden met de toepassing van artikel 252a, vierde lid, van Boek 7 van het BW.

Ingevolge het vierde lid is een ieder die kennis neemt van de gegevens, die overeenkomstig artikel 252a, vierde lid, van Boek 7 van het BW worden verstrekt, verplicht tot geheimhouding van die gegevens, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.

Ingevolge het vijfde lid kan, indien de verhuurder in strijd handelt met het eerste, tweede, derde of vierde lid, de inspecteur, bedoeld in artikel 252a, tweede lid, onderdeel c, van Boek 7 van het BW, het afgeven van de verklaring, bedoeld in het derde lid van dat artikel, weigeren.

3.2. In artikel 252a van Boek 7 van het BW noch in artikel 19b van de Uhw is bepaald dat de Belastingdienst verplicht is om een verklaring met inkomensgegevens van een huurder van een sociale huurwoning te verstrekken aan de verhuurder als de verhuurder daarom vraagt. In de op grond van het vierde lid van artikel 252a van Boek 7 van het BW vastgestelde uitvoeringsregeling is evenmin in een dergelijke verplichting voorzien. Artikel 252a van Boek 7 van het BW voorziet in het derde lid uitsluitend in een verplichting voor de verhuurder. Die verplichting houdt in dat hij een door hem bij de Belastingdienst opgevraagde inkomensverklaring moet voegen bij een voorstel tot huurverhoging op grond van het eerste artikellid. Niet is bepaald dat de Belastingdienst een verzoek om een zodanige verklaring moet inwilligen. In artikel 19b, vijfde lid, van de Uhw is bepaald dat de Belastingdienst afgifte van de verklaring kan weigeren aan een verhuurder die in strijd handelt met één van de andere leden van dat artikel. Niet is bepaald dat de Belastingdienst uitsluitend in dat geval afgifte kan weigeren.

3.3. Het betoog dat bedoeld is een wettelijke verplichting voor de Belastingdienst tot gegevensverstrekking in te voeren en dat zonder wettelijke verplichting de in 2013 aangenomen wetten tegen scheefwonen betekenisloos zouden zijn, biedt geen grond om een wettelijke verplichting in artikel 252a van Boek 7 van het BW en in artikel 19b van de Uhw te lezen, omdat de tekst van de bepalingen, bezien in het licht van artikel 67 van de Awr, daarvoor geen aanknopingspunten biedt. Ingevolge het eerste lid van artikel 67 van de Awr geldt als hoofdregel dat de Belastingdienst gegevens die hij bij zijn taakuitoefening heeft verkregen, niet aan derden mag verstrekken. Achtergrond hiervan is dat de Belastingdienst ruime wettelijke bevoegdheden heeft om privacygevoelige informatie over belastingplichtigen te verzamelen en dat belastingplichtigen gehouden zijn die bij hen opgevraagde gegevens te verschaffen. Hierop is gewezen in de memorie van toelichting bij de wet van 27 september 2007, Stb. 2007, 376, waarbij artikel 67 van de Awr is gewijzigd (Kamerstukken II 2005/06, 30 322, nr. 3, blz. 12). Daarnaast is het in het algemeen belang dat personen niet van het verstrekken van gegevens aan de Belastingdienst worden weerhouden door de vrees dat die gegevens voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt dan voor een juiste en doelmatige uitvoering van de belastingwet, zoals in laatstgenoemde memorie van toelichting is opgemerkt en ook door de Hoge Raad is overwogen (arrest van 8 november 1991, NJ 1992, 277). Artikel 67, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awr voorziet in een uitzondering op de in het eerste lid van dat artikel neergelegde geheimhoudingsplicht ingeval een wettelijk voorschrift tot verstrekking van informatie verplicht. In het licht van de achtergrond van de geheimhoudingsplicht is de Afdeling van oordeel dat een zodanige verplichting uitdrukkelijk en duidelijk in een wettelijk voorschrift moet zijn neergelegd en dat niet toelaatbaar is dat een dergelijke verplichting uitsluitend wordt afgeleid uit de totstandkomingsgeschiedenis van of de samenhang tussen wettelijke bepalingen of wordt verondersteld omwille van de effectiviteit van een wettelijke regeling. Zie bijvoorbeeld artikel 87 van de Comptabiliteitswet 2001, artikel 64, eerste lid, van de Participatiewet (voorheen Wet werk en bijstand), artikel 39, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en artikel 54, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Die bepalingen worden in laatstgenoemde memorie van toelichting (blz. 18) genoemd als voorbeelden van wettelijke voorschriften als bedoeld in artikel 67, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awr.

3.4. Gezien het voorgaande, is er geen wettelijke verplichting voor de Belastingdienst om inkomensgegevens van een huurder van een sociale huurwoning te verstrekken aan de verhuurder als de verhuurder daarom vraagt. Een zodanige gegevensverstrekking is dan ook geen verwerking van persoonsgegevens op grond van artikel 8, aanhef en onder c, van de Wbp. Zoals hiervoor is overwogen, rust op de verhuurder wel een wettelijke verplichting om bij een voorstel tot huurverhoging een bij de Belastingdienst opgevraagde verklaring met inkomensgegevens van de huurder te voegen. In de memorie van toelichting bij de Wbp is opgemerkt dat de nakoming van een wettelijke verplichting van een ander dan de persoon of organisatie die voor de verwerking van de persoonsgegevens verantwoordelijk is, een gerechtvaardigd belang van een derde kan zijn, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Wbp (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 83). Derhalve gaat het hier om verwerking van persoonsgegevens op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Wbp. Ingevolge artikel 40 van de Wbp staat daartegen verzet open. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog van de staatssecretaris faalt.

4. Bij het besluit van 1 december 2015 heeft de staatssecretaris in navolging van de aangevallen uitspraak het verzet alsnog inhoudelijk beoordeeld. De staatssecretaris heeft daarbij geen reden gezien om het verzet gerechtvaardigd te achten. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, is tegen het besluit van 1 december 2015 van rechtswege een beroep bij de Afdeling ontstaan.

4.1. Zoals hiervoor is overwogen, is er geen wettelijke verplichting voor de Belastingdienst om inkomensgegevens van een huurder van een sociale huurwoning te verstrekken aan de verhuurder als de verhuurder daarom vraagt. De in artikel 67, tweede lid, aanhef onder a, van de Awr neergelegde uitzondering op de in het eerste lid van dat artikel neergelegde geheimhoudingsplicht is daarom niet van toepassing. De andere uitzonderingen die in dat artikel zijn neergelegd, zijn evenmin van toepassing. Derhalve is de verstrekking van de inkomensgegevens in strijd met het in artikel 67, eerste lid, van de Awr neergelegde verbod voor de Belastingdienst om gegevens die hij bij zijn taakuitoefening heeft verkregen, aan derden te verstrekken. Gelet hierop, had de staatssecretaris het verzet gegrond moeten verklaren en de verstrekking van de inkomensgegevens moeten beëindigen.

5. In beroep heeft [appellant sub 2] de rechtbank verzocht om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade. Zijn incidenteel hoger beroep richt zich tegen de afwijzing van dat verzoek door de rechtbank. De rechtbank heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant sub 2] het verzoek niet heeft gemotiveerd. De Afdeling heeft vastgesteld dat [appellant sub 2] dat in beroep inderdaad niet heeft gedaan. Uit hetgeen [appellant sub 2] in hoger beroep heeft aangevoerd, volgt niet dat zijn privacy zo ernstig is geschonden dat een schadevergoeding moet worden toegekend. De door [appellant sub 2] aangevoerde omstandigheid dat een onrechtmatige inbreuk op zijn privacy heeft plaatsgevonden, is op zichzelf daartoe onvoldoende. [appellant sub 2] heeft ook gesteld dat hij overlast en stress heeft ervaren als gevolg van een juridische procedure over de aanleg van een verwarmingsinstallatie in zijn woning. Ter voorbereiding van die procedure heeft de verhuurder van zijn woning de door de Belastingdienst over hem verstrekte inkomensgegevens gebruikt, aldus [appellant sub 2]. Uit de brieven die [appellant sub 2] ter motivering van die stelling heeft overgelegd, kan echter niet worden afgeleid dat de inkomensgegevens een rol hebben gespeeld bij de procedure.

6. Het hoger beroep van de staatssecretaris en het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 1 december 2015 is gegrond. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij het verzet ongegrond is verklaard. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het verzet gegrond te verklaren en te bepalen dat de Belastingdienst geen gegevens betreffende het inkomen van [appellant sub 2] verstrekt aan de verhuurder van zijn woning zolang daarvoor geen grondslag bestaat, als bedoeld in artikel 67 van de Awr.

7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Dit betreft de door [appellant sub 2] opgegeven reiskosten. [appellant sub 2] heeft ook verzocht om vergoeding van kosten voor het aangetekend versturen van stukken naar de Afdeling. Die kosten worden echter niet genoemd in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarin uitputtend is opgesomd op welke kosten een proceskostenveroordeling betrekking kan hebben.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 1 december 2015, kenmerk JAK15/481, gegrond;

III. vernietigt dat besluit, voor zover daarbij het door [appellant sub 2] bij aan de Belastingdienst gerichte brief van 21 juni 2013 aangetekende verzet ongegrond is verklaard;

IV. verklaart dat verzet gegrond;

V. bepaalt dat de Belastingdienst geen gegevens betreffende het inkomen van [appellant sub 2] verstrekt aan de verhuurder van diens woning zolang daarvoor geen grondslag bestaat, als bedoeld in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onder II vermelde besluit, voor zover dat is vernietigd;

VII. veroordeelt de staatssecretaris van Financiën tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 26,84 (zegge: zesentwintig euro en vierentachtig cent);

VIII. bepaalt dat van de staatssecretaris van Financiën een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.

w.g. Vlasblom w.g. De Vries
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016

582.