Uitspraak 201407982/1/R2


Volledige tekst

201407982/1/R2.
Datum uitspraak: 3 februari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob) en de vereniging Leefmilieu, beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college op grond van artikel 16 en artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) vergunning verleend voor het uitbreiden/wijzigen van een veehouderij aan de [locatie] te Westbroek.

Bij besluit van 13 augustus 2014, kenmerk 80FCC1EC, heeft het college het door Mob en Leefmilieu hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 15 oktober 2013 met een aangepaste motivering in stand gelaten.

Tegen dit besluit hebben Mob en Leefmilieu beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Mob en Leefmilieu hebben een nader stuk ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de vergunninghouder [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2015, waar Mob en Leefmilieu, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door drs. P.C. Meeuwissen, ing. W.H.F. Kerpershoek en mr. M. Uittenbosch, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde].

Overwegingen

Intrekking

1. Mob en Leefmilieu hebben ter zitting de beroepsgronden die zien op de bevoegdheid en het criterium van de vergunningplicht, ingetrokken.

Het besluit

2. Het college heeft bij het besluit van 15 oktober 2013 Nbw-vergunning verleend voor het wijzigen/uitbreiden van een agrarisch bedrijf. In het besluit van 15 oktober 2013 is vermeld dat geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de situatie waarvoor tijdens de relevante referentiedata toestemming bestond.

Inhoudelijk

3. Mob en Leefmilieu betogen dat de bedrijfssituatie waarvoor de vergunning is verleend, anders dan waarvan in het bestreden besluit uit wordt gegaan, leidt tot een toename van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden. Hiertoe voeren zij aan dat het college de vergunde situatie op de referentiedata onjuist heeft bepaald, omdat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat in de Hinderwetvergunning uit 1985 zowel 123 melkkoeien als 86 stuks jongvee zijn vergund.

Subsidiair voeren zij onder verwijzing naar artikel 27, derde lid, van de destijds geldende Hinderwet aan dat de Hinderwetvergunning vanwege onderbezetting van rechtswege deels is vervallen.

3.1. Vaststaat dat de betogen van Mob en Leefmilieu zich onder meer richten op de gevolgen van de vergunningverlening voor de Natura 2000-gebieden Nieuwkoopse Plassen en de Haeck, Oostelijke Vechtplassen en Uiterwaarden Neder-Rijn. De referentiedata voor deze gebieden zijn 14 februari 1997 onderscheidenlijk 24 maart 2000.

Op 17 februari 1981 is voor de veehouderij een oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van 314 mestvarkens, 120 biggen en 49 melkkoeien, inclusief pinken en vaarzen.

Op 24 september 1985 is ten behoeve van de veehouderij een uitbreidingsvergunning krachtens de Hinderwet verleend. In de aanvraag staat dat deze ziet op een uitbreiding van het aantal melkkoeien tot 123 stuks, inclusief pinken en vaarzen. De vergunning is volgens aanvraag verleend.

Voorts is op 28 september 2001 de oprichtingsvergunning ingetrokken, voor zover het betreft het houden van 314 mestvarkens en 120 biggen. Het college is er in het bestreden besluit vanuit gegaan dat sindsdien toestemming bestond voor het houden van 123 melkkoeien én 86 stuks jongvee, met een ammoniakemissie van 1503 kg per jaar.

De aangevraagde situatie ziet eveneens op een bedrijfsvoering van 123 melkkoeien en 86 stuks jongvee, met een ammoniakemissie van 1503,9 kg per jaar.

3.2. Uit de stukken blijkt dat op de relevante referentiedata een toestemming bestond op grond van de Hinderwetvergunningen van 17 februari 1981 en 24 september 1985. Deze vergunningen zijn in 2001 ingetrokken voor zover het de mestvarkens en de biggen betreft, zodat slechts nog het aantal vergunde melkkoeien en jongvee als uitgangspunt kan gelden bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie. De situatie met de laagst toegestane ammoniakemissie heeft immers als uitgangspunt te gelden, nu slechts die situatie als voortzetting van het project kan worden aangemerkt. Vergelijk de uitspraak van 13 november 2013 in zaak nr. 201211640/1/R2).

In het besluit waarbij de uitbreidingsvergunning van 24 september 1985 is verleend, is niet vermeld hoeveel dieren binnen de inrichting mogen worden gehouden. Blijkens het aanvraagformulier dat deel uitmaakt van deze vergunning is destijds vergunning aangevraagd voor het houden van "123 melkkoeien incl. pinken en vaarzen". Naar het oordeel van de Afdeling moet deze zinsnede zo worden gelezen dat in totaal 123 runderen zijn toegestaan. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraken van 19 maart 2008 met zaak nr. 200703562/1 en 24 juni 2015 met zaak nr. 201405385/1/R2 is het in zo’n geval immers gebruikelijk om een verhouding tussen melkkoeien en jongvee van 1 : 0,7 aan te houden, waarbij de diersoorten worden uitgesplitst en niet opgeteld zoals het college heeft gedaan. De Afdeling acht dan ook niet aannemelijk gemaakt dat met de vergunning van 24 september 1985 naast 123 melkkoeien óók 86 stuks jongvee waren vergund.

Uit het vorenstaande volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat slechts toestemming bestond voor 72 melkkoeien en 51 stuks jongvee, in plaats van de 123 melkkoeien en 86 stuks jongvee waar het college blijkens het bestreden besluit vanuit is gegaan. Dit leidt ertoe dat bij de berekening van de uitgangssituatie van een te hoge vergunde emissie is uitgegaan. Gelet op de aangevraagde situatie kan het standpunt van het college dat geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie, niet worden gevolgd. Gelet hierop is het bestreden besluit, voor zover het de op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning betreft, genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het betoog slaagt.

Conclusie en proceskosten

4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover het de op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning betreft, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

4.1. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Inwerkingtreding Programmatische aanpak stikstof

5. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Op 1 juli 2015 zijn de wet tot wijziging van de Nbw 1998 (programmatische aanpak stikstof), het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof en de Regeling programmatische aanpak stikstof (hierna: de Regeling pas) in werking getreden. Het college dient mede gelet op het overgangsrecht dat in de Nbw 1998 en de Regeling pas is opgenomen te bezien of en in hoeverre de Nbw 1998 zoals die vanaf 1 juli 2015 luidt van toepassing is op het nieuw te nemen besluit. De Afdeling ziet hierin aanleiding de termijn voor het nieuw te nemen besluit op zes maanden te bepalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 13 augustus 2014, kenmerk 80FCC1EC, voor zover daarbij een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 is verleend;

III. bepaalt dat de beslistermijn voor het nieuw te nemen besluit op bezwaar zes maanden bedraagt, aanvangend op de dag van verzending van deze uitspraak;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van €328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J. de Jager, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. De Jager
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016

704.