Uitspraak 201503124/1/V1


Volledige tekst

201503124/1/V1.
Datum uitspraak: 11 januari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 maart 2015 in zaken nrs. 14/13032 en 14/13033 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen (hierna tezamen: de vreemdelingen)

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 9 mei 2014 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen alsmede geweigerd om ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat hun uitzetting achterwege blijft. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 24 maart 2015 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) de aan een individueel ambtsbericht van 23 november 2012 met kenmerk DCM/AT-U120106.0002 (hierna: het individueel ambtsbericht) ten grondslag liggende stukken overgelegd, ten aanzien waarvan hij op de voet van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb heeft verzocht te bepalen dat uitsluitend de Afdeling van bepaalde gedeelten van deze stukken mag kennisnemen.
De Afdeling heeft in een andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van kennisneming gerechtvaardigd is.
De vreemdelingen en de staatssecretaris hebben toestemming als bedoeld in het vijfde lid van die bepaling verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de grieven voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdelingen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht naar voren hebben gebracht en dat hij daarom zijn standpunt dat het asielrelaas ongeloofwaardig is daarop ten onrechte heeft gebaseerd.

Volgens de staatssecretaris hebben de vreemdelingen niet zodanige aanknopingspunten naar voren gebracht en heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten te motiveren waarop haar oordeel daarover is gebaseerd en leidt voorts de omstandigheid dat de in het individueel ambtsbericht vermelde informatie over vreemdeling 1 grotendeels afkomstig is van één bron niet tot de conclusie dat dit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Voorts heeft de rechtbank miskend dat de verklaringen van vreemdeling 1 niet geloofwaardig zijn en diens asielrelaas ongeloofwaardig is, aldus de staatssecretaris.

2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 oktober 2001 in zaak nr. 200103977/1, kan een ambtsbericht van de minister omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Het dient op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze informatie is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming in asielzaken van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel daaraan. Over individuele ambtsberichten heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraak van 16 januari 2004 in zaak nr. 200305368/1, JV 2004/83) dat, indien een individueel ambtsbericht het asielrelaas waarop het ziet, op essentiële punten weerspreekt, het aan de vreemdeling is om het ambtsbericht te weerleggen.

3. Vreemdeling 1 heeft aan zijn asielrelaas ten grondslag gelegd dat hij in Armenië sinds 2006 lid was van oppositiepartij HHsH, dat hij in een toespraak bij een demonstratie in Jerevan in februari 2008 heeft gesproken over corruptie en machtsmisbruik in zijn land, waarna hij door de veiligheidsdienst is gearresteerd en ruim vijf maanden is gedetineerd in welke periode hij veelvuldig is verhoord en ernstig is mishandeld. Na vrijlating van vreemdeling 1 in augustus 2008 zijn de vreemdelingen ondergedoken en op 30 november 2009 uit Armenië vertrokken naar Georgië waar zij hebben verbleven tot aan hun vertrek naar Nederland in april 2010.

4. Het individueel ambtsbericht vermeldt dat bron 1 heeft verklaard dat aan de minderjarige kinderen van vreemdeling 1 en 2 in februari 2010 in Idzhevan te Armenië, Armeense paspoorten zijn verstrekt en dat bron 10 heeft verklaard dat vreemdeling 1 niet staat op de lijst van gezochte personen in Armenië. Voorts vermeldt het individueel ambtsbericht dat bron 9 heeft verklaard dat vreemdeling 1 op de ochtend van de demonstratie in Jerevan in februari 2008 in Idzhevan was en dat bron 9 zich, behoudens het door vreemdeling 1 ter beschikking stellen van geld voor vervoerskosten van partijleden, de specifieke actieve rol van vreemdeling 1 voor de HHsH niet herinnert, deze bron niets bekend is over eventuele speeches van vreemdeling 1 tijdens de demonstratie en niet bekend is met de arrestatie van vreemdeling 1 na die demonstratie en diens detentie gedurende vijf maanden. De vreemdelingen hebben de juistheid van de door bron 1, 9 en 10 verstrekte concrete informatie niet betwist. Voorts is de door de vreemdelingen in beroep overgelegde ongedateerde brief van de voorzitter van de regioraad Idzhevan van de HHsH geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht. Die brief is op verzoek van vreemdeling 1 opgesteld en weerspreekt niet de in het individueel ambtsbericht vermelde informatie. Evenmin leidt de door de vreemdelingen naar voren gebrachte omstandigheid dat de rechtbank in uitspraken in andere zaken heeft geoordeeld dat twijfel bestaat over de betrouwbaarheid van een vertrouwenspersoon bij de Nederlandse ambassade te Jerevan tot de conclusie dat zodanig aanknopingspunt bestaat, nu de vreemdelingen de juistheid van de in het individueel ambtsbericht over vreemdeling 1 vermelde concrete informatie niet hebben betwist. De staatssecretaris heeft bovendien onweersproken gesteld dat de desbetreffende vertrouwenspersoon in 2010 is overleden en niet is betrokken bij de totstandkoming van het individuele ambtsbericht.

Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdelingen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht naar voren hebben gebracht en ten onrechte heeft nagelaten het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van vreemdeling 1 te toetsen in het licht van de daartegen naar voren gebrachte beroepsgronden.

De grief slaagt.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, worden de besluiten van 9 mei 2014 getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

6. De vreemdelingen hebben betoogd dat het individueel ambtsbericht weliswaar niet het gehele asielrelaas van vreemdeling 1 bevestigt, maar evenmin ontkracht en dat de staatssecretaris daaruit ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat het asielrelaas ongeloofwaardig is.

6.1. De staatssecretaris heeft aan zijn standpunt dat het asielrelaas van vreemdeling 1 ongeloofwaardig is onder meer ten grondslag gelegd dat volgens het individueel ambtsbericht in februari 2010 aan de minderjarige kinderen van vreemdeling 1 en 2 in Idzhevan Armeense paspoorten zijn verstrekt hetgeen niet strookt met de gestelde vlucht van het gezin uit Armenië en verblijf in Georgië op dat moment. De staatssecretaris heeft in dit verband gewezen op het algemeen ambtsbericht over Armenië van de minister van februari 2012 dat vermeldt dat bij kinderen jonger dan 16 jaar een paspoort slechts met toestemming van beide ouders en met aanwezigheid van een ouder kan worden aangevraagd en door de aanvrager zelf moet worden opgehaald. De staatssecretaris heeft deugdelijk gemotiveerd dat de daarvoor door de vreemdelingen gegeven verklaring, te weten dat het algemeen ambtsbericht ook vermeldt dat ouders bij notariële akte een voogd kunnen machtigen om bij de aanvraag aanwezig te zijn en het paspoort op te halen en de vader van vreemdeling 2 de paspoorten buiten hun medeweten en door omkoping heeft verkregen, ongeloofwaardig is nu vreemdeling 1 over het bestaan van die paspoorten noch de wijze van verkrijging daarvan eerder heeft verklaard en die gang van zaken niet heeft gestaafd.

6.1.1. De Afdeling is, na kennis te hebben genomen van de aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, voorts van oordeel dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat bron 9, gezien de goede bekendheid van deze bron met vreemdeling 1, niet zou hebben kunnen verklaren over de door vreemdeling 1 gestelde arrestatie in februari 2008 en daarop volgende detentie gedurende vijf maanden, indien deze zouden hebben plaatsgevonden. De staatssecretaris heeft het asielrelaas ook om die reden ongeloofwaardig kunnen achten. De staatssecretaris heeft bij de bepaling van zijn standpunt bovendien acht mogen slaan op de omstandigheid dat vreemdeling 1 niet staat vermeld op de lijst van gezochte personen in Armenië.

Reeds gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van vreemdeling 1 in zoverre ongeloofwaardig is en behoeft hetgeen de vreemdelingen daartegen voorts hebben aangevoerd geen bespreking. De beroepsgrond faalt.

7. De vreemdelingen hebben verder aangevoerd dat de staatssecretaris zijn standpunt dat de medische situaties van vreemdeling 1 en 2 en hun minderjarige dochter niet in de weg staan aan uitzetting, ten onrechte heeft gebaseerd op het advies van het Bureau Medische Advisering van 2 februari 2014 nu daarin niet is onderkend dat de medische klachten onlosmakelijk zijn verbonden met de gebeurtenissen in Armenië. Deze beroepsgrond faalt gelet op hetgeen hiervoor in 6.1.1 is overwogen.

Voorts faalt het betoog van de vreemdelingen dat de staatssecretaris ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hen in het vooruitzicht gestelde nieuwe medische informatie, reeds omdat zij met de in beroep overgelegde uitnodiging aan vreemdeling 2 voor een intakegesprek bij RiaggZuid in april 2014 en een recept voor vreemdeling 1 uit mei 2014 niet aannemelijk hebben gemaakt dat de uitzetting van vreemdeling 1 en 2 en hun minderjarige dochter in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zij hebben daarmee evenmin aannemelijk gemaakt dat het niet verantwoord is om te reizen.

8. De beroepen zijn ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 maart 2015 in zaken nrs. 14/13032 en 14/13033;

III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Willems
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2016

412.