Uitspraak 201508102/2/R4


Volledige tekst

201508102/2/R4.
Datum uitspraak: 5 januari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de stichting Stichting Kwaliteitsteam Buytenpark, gevestigd te Zoetermeer, en anderen,
verzoekers,

en

1. de raad van de gemeente Zoetermeer,
2. het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Verlenging derde baan SnowWorld" vastgesteld. Hieraan ligt ten grondslag het besluit van 23 juni 2014 van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, kenmerk PHZ-2014-478373917, waarbij ontheffing is verleend op grond van artikel 21, eerste lid, van de (op dat moment geldende) Verordening Ruimte.

Bij besluit van 15 september 2015 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het verlengen van de derde baan met uitkijktoren, het plaatsen van verschillende soorten containers, het plaatsen van een seizoensgebonden schaatsbaan, het plaatsen van een schietbaan, het uitvoeren van werkzaamheden en het oprichten, veranderen of veranderen van de werking of het inwerking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk (revisie).

Bij besluit van 27 januari 2015 heeft het college besloten onder meer voornoemde besluiten gecoördineerd voor te bereiden en bekend te maken, zoals bedoeld in artikel 3.30 en verder van de Wet ruimtelijke ordening.

Tegen voornoemde besluiten van 14 en 15 september 2015 hebben de stichting en anderen beroep ingesteld.
De stichting en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

SnowWorld Leisure N.V. (hierna: SnowWorld) en het college van gedeputeerde staten hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De stichting en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 december 2015, waar zijn verschenen: de stichting en anderen, vertegenwoordigd door [tweede secretaris van de stichting], [voorzitter van de stichting], en [voorzitter van de Vereniging Vogelwerkgroep Zoetermeer], en de raad en het college, beide vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Roelands-Fransen, advocaat te Den Haag, ir. A. Kruijshaar, M.C.H.W. van Aubel, mr. A.O. Berghuis en S. Duijts, allen werkzaam bij de gemeente, vergezeld door ing. N. de Zwarte en ir. M. Grutters, beiden werkzaam bij bureau Stadsnatuur Rotterdam. Voorts zijn ter zitting SnowWorld, vertegenwoordigd door mr. J.A. Huijgen, advocaat te Den Haag, vergezeld door [directeur], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, vertegenwoordigd door mr. M. Molenwijk, werkzaam bij de provincie, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Het bestemmingsplan maakt mogelijk dat de bestaande derde baan van SnowWorld met een lengte van ongeveer 210 meter wordt verlengd tot ongeveer 300 meter. Het bestaande deel heeft een maximum bouwhoogte van 32 meter +NAP. Het aan te bouwen deel heeft een maximum bouwhoogte van 69 meter +NAP. De uitbreiding is voorzien op gronden waaraan in het vorige bestemmingsplan "Buytenpark", vastgesteld door de raad op 3 december 2012, grotendeels de bestemming "Natuur" is toegekend. De stichting en anderen richten zich met name tegen het plan omdat zij vinden dat de raad te weinig gewicht heeft toegekend aan het algemeen belang bij behoud van de aanwezige natuurwaarden ter plaatse.

3. Nu de stichting volgens de voorzieningenrechter in ieder geval belanghebbende bij de bestreden besluiten is, kan in het kader van deze voorlopige voorziening in het midden worden gelaten of de overige verzoekers dat ook zijn.

Verordening Ruimte

4. De stichting en anderen betogen dat het plan in strijd is met de bepalingen uit de Verordening Ruimte van Zuid-Holland, zoals die gold ten tijde van de vaststelling van het plan (hierna: Verordening Ruimte 2014), die betrekking hebben op de transformatie van een gebied. Het plan maakt immers verandering van een gebied van dusdanige aard en omvang mogelijk dat er een nieuw landschap ontstaat. Voor zover wel sprake is van ‘aanpassen’ in de zin van de Verordening Ruimte 2014, voldoet het plan niet aan de in de Verordening Ruimte 2014 gestelde voorwaarde dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft, aldus de stichting en anderen. Zij wijzen er onder meer op dat de verlengde derde baan een opvallende zichtbaarheid zal hebben.

4.1. Ingevolge artikel 2.3.3 van de Verordening Ruimte 2014 (bestaande niet-agrarische bedrijven en bebouwing buiten bestaand stads- en dorpsgebied) voldoet een bestemmingsplan dat betrekking heeft op bestaande niet-agrarische bedrijven en andere bestaande niet-agrarische bebouwing op gronden buiten bestaand stads- en dorpsgebied aan de volgende voorwaarden:

1. uitbreiding met ten hoogste 10% van het bruto vloeroppervlak van niet-agrarische bedrijven en agrarische aanverwante bedrijven, wordt beschouwd als inpassen als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid;

2. uitbreiding met meer dan 10% van het bruto vloeroppervlak van de onder 1 bedoelde bedrijven, wordt beschouwd als aanpassen als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid, voor zover verplaatsing naar een bedrijventerrein geen reële mogelijkheid is gebleken.

Ingevolge artikel 2.2.1, eerste lid (ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen), kan een bestemmingsplan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:

a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);

b. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard of schaal niet past binnen het gebied (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:

i. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en

ii. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid; c. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard en schaal niet past binnen het gebied (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:

i. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied ook aandacht is besteed aan de overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en

ii. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.

Artikel 2.2.1, derde lid (aanvullende ruimtelijke maatregelen), bepaalt:

a. De aanvullende ruimtelijke maatregelen kunnen bestaan uit (een combinatie van):

i. duurzame sanering van leegstaande bebouwing, kassen en/of boom- en sierteelt;

ii. wegnemen van verharding,

iii. toevoegen of herstellen van kenmerkende landschapselementen;

iv. andere maatregelen waardoor de ruimtelijke kwaliteit verbetert.

b. De onder a genoemde maatregelen worden in beginsel getroffen binnen hetzelfde plangebied als de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling, tenzij kan worden gemotiveerd dat dat niet mogelijk is. In dat geval kunnen ook ruimtelijke maatregelen elders in de motivering inzake ruimtelijke kwaliteit worden betrokken.

[…]

Ingevolge artikel 1, onder ii, wordt verstaan onder ruimtelijke kwaliteit: kwaliteit van een gebied die bepaald wordt door de mate waarin sprake is van gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde.

4.2. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat, gelet op artikel 2.3.3, tweede lid, van de Verordening Ruimte 2014, de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van uitbreiding met meer dan 10% van het bruto vloeroppervlak van een bestaand niet-agrarisch bedrijf op gronden buiten bestaand stadsgebied, zodat sprake is van ‘aanpassen’ als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid, van de Verordening Ruimte 2014. Daarbij heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verplaatsing van SnowWorld naar een bedrijventerrein geen reële mogelijkheid is. Gelet hierop faalt het betoog van de stichting en anderen dat in dit geval sprake is van ‘transformeren’ als bedoeld in de Verordening Ruimte 2014. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat in de toelichting op artikel 2.2.1 van de Verordening Ruimte 2014 als voorbeelden van transformatie worden genoemd uitleglocaties voor woningbouw en bedrijventerrein of de aanleg van grootschalige recreatiegebieden, hetgeen een andere aard en omvang heeft dan de uitbreiding van een bestaand niet-agrarisch bedrijf zoals in deze zaak aan de orde is.

4.3. De voorzieningenrechter ziet in het aangevoerde verder geen aanleiding voor het voorlopig oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid, onder b, van de Verordening Ruimte 2014. Aan het plan liggen een Compensatieplan (bijlage 6 bij de plantoelichting) en een Beeldkwaliteitsplan (bijlage 20 bij de plantoelichting) ten grondslag. In het Compensatieplan is aangegeven op welke wijze het verdwijnen van bestaande natuur wordt gecompenseerd, waaronder de aanleg van struweel rondom de derde baan. In het Beeldkwaliteitsplan zijn de door de raad gestelde criteria voor het ontwerp van de baan uitgewerkt. De landschappelijke inpassing overeenkomstig het Compensatieplan en het Beeldkwaliteitsplan is in het plan gewaarborgd in artikel 5.4.1 onderscheidenlijk artikel 5.2.1, onder f, van de planregels. Wat betreft het betoog van de stichting en anderen dat sprake zal zijn van een opvallende zichtbaarheid van de verlengde derde baan, in welk verband zij hebben gewezen op de rekenmethodiek van Lörzing om de zichtbaarheid van hoogbouw te analyseren, volgt uit onder meer de plantoelichting dat de raad de bouwhoogte en de impact daarvan op de omgeving uitdrukkelijk in zijn afweging heeft betrokken en dat met het oog hierop het Beeldkwaliteitsplan is opgesteld. Het betoog faalt voorshands.

4.4. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het voorlopig oordeel dat het plan in strijd met de Verordening Ruimte 2014 is vastgesteld. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het college van gedeputeerde staten ter zitting heeft toegelicht dat sprake is van ‘aanpassen’ in de zin van de Verordening Ruimte 2014 en dat hij het standpunt van de raad dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft, deelt. De tegen de ontheffing gerichte beroepsgronden behoeven om deze reden geen bespreking. Deze kunnen immers niet leiden tot vernietiging van het besluit waarbij het bestemmingsplan is vastgesteld.

Ladder van duurzame verstedelijking

5. De stichting en anderen betogen dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vastgesteld omdat de regionale behoefte niet is aangetoond. De regionale behoefte is volgens de stichting en anderen ten onrechte in een straal van 75 km rond SnowWorld gezocht. Dit verzorgingsgebied overstijgt de regio, aldus de stichting en anderen. Voorts betogen de stichting en anderen dat de locatie slecht bereikbaar is met het openbaar vervoer, zodat onvoldoende is beschreven of de ontwikkeling passend kan worden ontsloten.

5.1. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder bestaand stedelijk gebied verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

5.2. Aan het plan ligt de door Mees Ruimte en Milieu opgestelde notitie "Ladder van duurzame verstedelijking" van 7 juni 2015 (hierna: Mees-notitie) ten grondslag, waarvan de inhoud samengevat is weergegeven in paragraaf 2.1.3 van de plantoelichting. Daarnaast heeft de raad de door Stec Groep opgestelde notitie "Notitie Ladder Uitbreiding SnowWorld Zoetermeer" van 4 december 2015 (hierna: Stec-notitie) in het geding gebracht.

5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat het plan een stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Zoals de Afdeling heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 11 maart 2015 in zaak nr. 201400341/1/R1, zal in het kader van de ladder van duurzame verstedelijking van geval tot geval moeten worden bezien welk regionaal schaalniveau past bij de stedelijke ontwikkeling waarin het plan voorziet. In paragraaf 2.1.3 van de plantoelichting, waaraan de Mees-notitie ten grondslag ligt, staat dat SnowWorld een verzorgingsgebied heeft met een straal van ongeveer 75 km. In de Stec-notitie is verder uitgewerkt dat dit verzorgingsgebied is gebaseerd op de geografische spreiding van reserveringen voor SnowWorld en op de geografische spreiding van bezoekers van de website. De Stec-notitie bevestigt in zoverre de Mees-notitie. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het voorlopig oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ontwikkeling een regionaal schaalniveau van 75 km rondom de SnowWorld heeft en dat binnen dit verzorgingsgebied sprake is van een actuele regionale behoefte. Verder acht de voorzieningenrechter in de plantoelichting en de daaraan ten grondslag liggende stukken toereikend beschreven dat SnowWorld na uitbreiding passend kan worden ontsloten door gebruik te maken van verschillende middelen van vervoer. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding voor het voorlopig oordeel dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

Besluit milieueffectrapportage

6. De stichting en anderen betogen dat ten onrechte geen milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) is uitgevoerd. Zij voeren hiertoe aan dat categorie D.10 van het Besluit m.e.r. verplicht om bij aanleg, wijziging of uitbreiding van skihellingen, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 250.000 bezoekers of meer per jaar, te voorzien in een m.e.r. De raad heeft ten onrechte alleen acht geslagen op de verwachte toename van het aantal bezoekers met 86.000. Aangezien het totale aantal bezoekers na uitbreiding de drempelwaarde overschrijdt, gold een (plan)m.e.r.-plicht. Daarbij voeren de stichting en anderen aan dat er niet eerder een m.e.r. is uitgevoerd voor SnowWorld en dat door gefaseerd uit te breiden steeds wordt vermeden dat een m.e.r. moet worden uitgevoerd.

6.1. In categorie D10 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is als activiteit aangewezen de aanleg, wijziging of uitbreiding van skihellingen, skiliften, kabelspoorwegen en bijbehorende voorzieningen in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 250.000 bezoekers of meer per jaar.

6.2. In dit geval is sprake van een skihelling als bedoeld in onderdeel D, categorie D10 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De relevante activiteit is de wijziging of uitbreiding van de skihelling. De stichting en anderen hebben niet bestreden dat door deze activiteit het aantal bezoekers met maximaal 86.000 bezoekers toeneemt. De omvang van het project ligt hiermee ruim beneden de drempelwaarde van 250.000 bezoekers.

Voor zover de stichting en anderen betogen dat de raad een ongeoorloofde "salamitactiek" heeft toegepast, overweegt de voorzieningenrechter dat de laatste uitbreiding van SnowWorld de aanleg van de derde baan in 2001 betreft en dat SnowWorld ter zitting heeft toegelicht dat zij geen plannen heeft om binnen een termijn van ongeveer tien jaar opnieuw uit te breiden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het voorlopig oordeel dat de raad ten onrechte alleen de verlenging van de derde baan heeft beoordeeld in een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het voorlopig oordeel dat het plan in strijd met het Besluit m.e.r. is vastgesteld.

Parkeren

7. De stichting en anderen betogen dat het plan in strijd met de Beleidsnota parkeren (de voorzieningenrechter verstaat hieronder de Nota Parkeernormen en Uitvoeringsregels; hierna: Nota Parkeernormen) is vastgesteld. Het plan voorziet in de mogelijkheid dat op maximaal 12 dagen per jaar buiten het eigen terrein van SnowWorld wordt geparkeerd op een daartoe aangewezen veld terwijl de Nota Parkeernormen bepaalt dat zoveel mogelijk moet worden geparkeerd op eigen terrein. Daarnaast is deze mogelijkheid in strijd met eerdere uitspraken van de raad en het college.

7.1. Aan het door de stichting en anderen bedoelde veld is op de verbeelding de bestemming "Groen" en de aanduiding "parkeerterrein" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder e, van de planregels zijn ter plaatse van de aanduiding "parkeerterrein" parkeerplaatsen toegestaan. Deze parkeerplaatsen mogen maximaal 12 dagen per jaar gebruikt worden.

7.2. In de Nota Parkeernormen staat dat het uitgangspunt is dat een ontwikkeling voorziet in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein. De Nota Parkeernormen voorziet daarnaast in een mogelijkheid om af te wijken van dit uitgangspunt. Hiervoor bevat de Nota Parkeernormen een beoordelingskader. De door de stichting en anderen gestelde strijd met de Nota Parkeernormen, louter op de grond dat niet volledig in de parkeerbehoefte wordt voorzien op eigen terrein, doet zich dan ook niet voor. De stichting en anderen maken voorts niet aannemelijk dat de raad in andere vergelijkbare gevallen wel de voorwaarde heeft gesteld dat volledig op eigen terrein in de parkeerbehoefte moet worden voorzien.

In paragraaf 4.3 van de plantoelichting en daaraan ten grondslag liggende onderzoeken is cijfermatig uitgewerkt wat de parkeerbehoefte is van SnowWorld en op welke wijze in die behoefte kan worden voorzien. Deze berekening leidt tot de uitkomst dat er op ongeveer 11 dagen per jaar onvoldoende parkeercapaciteit op eigen terrein en in de directe omgeving is. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de raad op grond van deze onderzoeken kunnen voorzien in de mogelijkheid om - in afwijking van het uitgangspunt dat op eigen terrein in de parkeerbehoefte moet worden voorzien - gedurende een beperkte periode parkeren op het overloopterrein mogelijk te maken. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het aantal dagen waarop van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt in het plan is gemaximeerd.

Het betoog faalt voorshands.

Belangenafweging en alternatieven

8. De stichting en anderen betogen dat de raad in zijn afweging te weinig gewicht heeft toegekend aan het algemeen belang bij behoud van de aanwezige natuurwaarden in het Buytenpark en te veel gewicht heeft toegekend aan het particulier belang van SnowWorld bij de uitbreiding. Hiertoe voeren zij onder meer aan dat de verlenging van de derde baan leidt tot een verstoring van het foerageergebied van vele vogels, waaronder de ransuil. Daarnaast heeft de raad ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de flora en fauna in het gebied die niet door de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) worden beschermd. Verder voeren de stichting en anderen aan dat er zowel kwalitatief als kwantitatief onvoldoende natuurcompensatie plaatsvindt. Volgens de stichting en anderen had de compensatie niet in vierkante, maar in kubieke meters berekend moeten worden en wordt verdwijnende droge natuur op onjuiste wijze met nieuwe natte natuur gecompenseerd. Wat betreft het belang van SnowWorld voeren de stichting en anderen aan dat het door de raad gebruikte argument van de toename van de werkgelegenheid onjuist is, aangezien SnowWorld daar nauwelijks aan bijdraagt. Daarnaast voeren zij aan dat de lengte van de verlengde baan met 300 meter niet is onderbouwd; de raad had moeten bezien of de verlenging met een geringer bouwvolume kan worden uitgevoerd.

8.1. Aan het plan liggen meerdere onderzoeken naar de ecologische effecten van de ontwikkeling ten grondslag, waaronder de door bureau Stadsnatuur Rotterdam opgestelde rapporten "Beschermde en bedreigde natuurwaarden SnowWorld Zoetermeer" van november 2010 en "Inventarisatie beschermde soorten SnowWorld Zoetermeer" van november 2014 (hierna: bSR-rapport 2014) en de notitie "ecologische beoordeling aanlegfase baan SnowWorld Zoetermeer" van 5 juni 2015. In deze rapporten en notitie wordt geconcludeerd dat de Ffw niet aan de uitvoering van het plan in de weg staat.

8.2. De voorzieningenrechter overweegt dat uit paragraaf 6.2 van het bSR-rapport 2014 volgt dat de enige vogelsoort met jaarrond beschermde status en beschermde verblijfplaatsen in het gebied de ransuil is en dat als gevolg van het plan de totale oppervlakte beschikbaar foerageergebied voor de ransuil in het Buytenpark slechts met een fractie afneemt. bSR acht het dan ook zeer onwaarschijnlijk dat door het verdwijnen van een klein deel van het jachtgebied de functionaliteit van het gehele gebied als jachtterrein voor de ransuil significant wordt aangetast. Gelet hierop mist het betoog dat geen onderzoek is gedaan naar de foerageerfunctie van het gebied feitelijke grondslag. Bovendien heeft de Afdeling overwogen (onder meer in haar uitspraak van 18 juli 2012 in zaak nr. 201109200/1/R3), dat een foerageergebied niet wordt gerekend tot een vaste rust- of verblijfplaats die op grond van artikel 11 van de Ffw bescherming geniet, tenzij dit samenvalt met een vaste rust- of verblijfplaats of door het verdwijnen van het foerageergebied de ecologische functionaliteit van de buiten het plangebied gelegen vaste rust- of verblijfplaats zodanig wordt verstoord, dat deze plaats om die reden zal worden verlaten. De stichting en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de conclusie in de ecologische onderzoeken dat daarvan geen sprake is onjuist is. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde dan ook geen aanleiding voor het voorlopig oordeel dat de raad het verdwijnen van foerageergebied onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.

In het bSR-rapport 2014 wordt verder de aanbeveling gedaan om bepaalde mitigerende maatregelen te treffen om de natuurwaarden in het gebied in brede zin zo veel mogelijk te ontzien en waar mogelijk te versterken. Met het oog hierop heeft de raad het Compensatieplan vastgesteld en de uitvoering hiervan gewaarborgd in artikel 5.4.1 van de planregels. De compensatie bestaat onder meer uit een herbegrenzing van de natuurkern Buytenpark en de aanleg van struweel rondom de derde baan. Gelet op de uitgevoerde ecologische onderzoeken en het naar aanleiding hiervan opgestelde Compensatieplan ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het verdwijnen van een deel van de ter plaatse aanwezige natuur in het Buytenpark onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken. Dat de gekozen wijze van compensatie van de verdwijnende natuur naar de opvatting van de stichting en anderen zowel kwalitatief als kwantitatief onvoldoende is, leidt niet tot een ander voorlopig oordeel.

Wat betreft het betoog van de stichting en anderen dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het particulier belang van SnowWorld bij uitbreiding dan aan behoud van de natuurwaarden in het gebied, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De raad heeft uiteengezet dat SnowWorld behoort tot de twintig grootste werkgevers van Zoetermeer, een belangrijke leisurevoorziening vormt en bijdraagt aan de naamsbekendheid van de stad. De raad heeft voorts uiteengezet dat de uitbreiding van de derde baan tot 300 meter noodzakelijk is om SnowWorld als leisurevoorziening aantrekkelijk te houden. Daarbij is gekozen voor een verlenging met ongeveer 50% van 210 tot 300 meter omdat het effect in bezoekersaantallen van een geringere uitbreiding marginaal is en ook niet zonder meer een geringere impact op het landschap heeft. In zoverre heeft de raad de voor- en nadelen van alternatieven in zijn afweging betrokken.

Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het voorlopig oordeel dat de raad niet in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van SnowWorld bij verlenging van de derde baan dan aan het door de stichting en anderen behartigde belang bij behoud van de bestaande natuurwaarden ter plaatse.

Overige beroepsgronden

9. De stichting en anderen betogen voorts onder meer dat het plan in strijd met provinciaal beleid en gemeentelijk beleid is vastgesteld, dat het gemeentebestuur ongeoorloofde overheidssteun heeft verleend en dat de bouwwerkzaamheden vanwege de aanwezige natuurwaarden niet kunnen worden uitgevoerd. Daarnaast voeren de stichting en anderen een aantal formele bezwaren aan over de procedure tot vaststelling van het plan en richten zij zich met een aantal gronden tegen de omgevingsvergunning.

9.1. Ten aanzien van deze beroepsgronden verwacht de voorzieningenrechter evenmin dat deze in de hoofdzaak tot een gegrond beroep zullen leiden.

Conclusie

10. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor de verwachting dat het besluit in de hoofdzaak niet in stand zal blijven. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Boer
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2016

745.