Uitspraak 201502223/1/R4


Volledige tekst

201502223/1/R4.
Datum uitspraak: 30 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Lisse,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], beiden wonend te Lisse (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te Lisse,
4. [appellant sub 4], wonend te Lisse,
5. de vereniging Vereniging "Oud Lisse", gevestigd te Lisse,
appellanten,

en

1. de raad van de gemeente Lisse,
2. het college van burgemeester en wethouders van Lisse,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Kanaalstraat 33, Van der Veldstraat 2 en 2a" vastgesteld.

Bij besluit van 3 februari 2015 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, wijzigen en herstellen van een monument, maken van een in- en uitrit en afwijken van het bestemmingsplan op de percelen aan de Kanaalstraat 33, Van der Veldstraat 2 en 2a te Lisse.

Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en Vereniging "Oud Lisse" beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2015, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. E. van Kampen, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 3] en [gemachtigde] bijgestaan door mr. T. Pothast, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. G.L.M. Teeuwen, Vereniging "Oud Lisse", vertegenwoordigd door ir. W. Bosch, en de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. A.K. Koornneef en M. Lezaire, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.

Overwegingen

1. De bestreden besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

2. Het beroep van [appellant sub 3] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 3B], is ter zitting ingetrokken. Daarnaast hebben [appellant sub 3] en anderen ter zitting hun beroepsgronden dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vastgesteld en over de Flora- en faunawet ingetrokken. Voorts heeft [appellant sub 4] ter zitting de beroepsgrond dat de omgevingsvergunning in strijd is met de Flora- en faunawet, ingetrokken.

Bestemmingsplan

Toetsingskader

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

4. Het plan voorziet in de mogelijkheid van nieuwbouw aan de Van der Veldstraat 2 en 2a te Lisse. Het plangebied omvat mede het bestaande gebouw aan de Kanaalstraat 33 te Lisse. Volgens de plantoelichting zal ter plaatse van de Kanaalstraat 33 en de Van der Veldstraat 2 en 2a worden voorzien in winkelruimte en acht appartementen.

Procedurele bezwaren

5. De raad stelt dat [appellant sub 3] en anderen de beroepsgrond over de bezonningsstudie van 25 november 2013 van Bureau Cees niet in hun zienswijze naar voren hebben gebracht.

Voorts stelt de raad dat [appellant sub 4] de beroepsgrond dat het plan in strijd is met de artikelen 5:50 en 5:51 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) niet in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht.

5.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

5.2. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.

De zienswijze van [appellant sub 3] en anderen is gericht tegen het gehele plan. [appellant sub 3] en anderen hebben in hun zienswijze onder meer naar voren gebracht dat de voorziene woningen ter plaatse van de plandelen met de bestemmingen "Gemengd" en "Wonen" zullen leiden tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat. De beroepsgrond over de bezonningsstudie van 25 november 2013 van Bureau Cees heeft derhalve betrekking op besluitonderdelen die in de zienswijze zijn betrokken. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het beroep van [appellant sub 3] en anderen in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

5.3. De zienswijze van [appellant sub 4] is eveneens gericht tegen het gehele plan. Zo heeft [appellant sub 4] in zijn zienswijze onder meer naar voren gebracht dat er onvoldoende parkeerplaatsen zijn voor de voorziene woningen ter plaatse van de plandelen met de bestemmingen "Gemengd" en "Wonen". De beroepsgrond dat het plan in strijd is met de artikelen 5:50 en 5:51 van het BW heeft derhalve betrekking op besluitonderdelen die in de zienswijze zijn betrokken. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het beroep van [appellant sub 4] in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

6. [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte geen overleg tussen de gemeente en de omwonenden van het plangebied heeft plaatsgevonden.

6.1. Aan de omwonenden van het plangebied is de mogelijkheid geboden een inspraakreactie over het voorontwerpbestemmingsplan in te dienen. Daarnaast is aan de omwonenden van het plangebied de wettelijke mogelijkheid geboden hun zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan naar voren te brengen. Het bieden van de mogelijkheid tot overleg als aanvulling op deze mogelijkheden maakt geen deel uit van de in de Wro en het Bro geregelde bestemmingsplanprocedure. Het betoog dat de raad ten onrechte niet in overleg is getreden met omwonenden van het plangebied faalt dan ook.

Parkeren

7. [appellant sub 1] woont aan de [locatie 1] te Lisse en betoogt dat het plan zal leiden tot parkeerproblemen in de omgeving van het plangebied. Volgens [appellant sub 1] is reeds sprake van een parkeerprobleem. Het in de toekomst zoeken naar een oplossing voor het parkeerprobleem is onvoldoende, aldus [appellant sub 1].

[appellant sub 3] en anderen wonen in de nabijheid van het plangebied aan de [locatie 2] te Lisse. Zij betogen dat de parkeerbehoefte als gevolg van het plan onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe voeren zij aan dat een inzichtelijke berekening van de parkeerbehoefte ontbreekt. In dit verband voeren zij aan dat niet is gemotiveerd hoe CROW-publicatie 182 is toegepast. Daarnaast voeren zij aan dat alleen de parkeerbehoefte als gevolg van de woningen is onderzocht en dat geen rekening is gehouden met de overige voorziene functies. Voorts wijzen zij op de omstandigheid dat in de plantoelichting staat dat er een tekort is van vijf parkeerplaatsen. Het plan voorziet derhalve in onvoldoende parkeerplaatsen en de raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat anderszins in de parkeerbehoefte wordt voorzien, aldus [appellant sub 3] en anderen.

[appellant sub 4] woont naast het plangebied aan de [locatie 3] te Lisse. Hij betoogt dat uit de plantoelichting blijkt dat onvoldoende parkeergelegenheid bestaat voor de voorziene woningen, waardoor een parkeerprobleem zal ontstaan. Een storting in het gemeentelijk parkeerfonds lost dit probleem niet op, aldus [appellant sub 4]. Volgens [appellant sub 4] is de raad bovendien ten onrechte niet uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Nu de bestemming "Gemengd" is toegekend aan een deel van de gronden, kan niet alleen worden uitgegaan van woningen, aldus [appellant sub 4].

7.1. Blijkens de verbeelding is aan het bestaande gebouw aan de Kanaalstraat 33 te Lisse de bestemming "Gemengd" toegekend en is aan de voorziene nieuwbouw aan de Van der Veldstraat 2 en 2a te Lisse de bestemming "Wonen" toegekend.

7.2. De raad heeft in zijn verweerschrift een herberekening gemaakt van de parkeerbehoefte als gevolg van het plan. Daarbij is de raad uitgegaan van CROW-publicatie 182. Volgens de in het verweerschrift opgenomen tabellen is aan het gebruik van de huidige bebouwing 25,5 parkeerplaatsen in de omgeving toe te rekenen en brengt het plan, uitgaande van 400 m2 bedrijfsvloeroppervlakte aan detailhandel, drie sociale huurwoningen en vijf dure huurwoningen, een parkeerbehoefte van 24,6 parkeerplaatsen met zich. Voor zover [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] hebben aangevoerd dat geen rekening is gehouden met de andere toegestane functies, in het bijzonder niet met lichte horecabedrijven, overweegt de Afdeling dat bij het bepalen van het aantal benodigde parkeerplaatsen dient te worden uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale mogelijkheden die het plan biedt. Op grond van artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder f, van de planregels zijn de voor "Gemengd" aangewezen gronden bestemd voor lichte horecabedrijven uit ten hoogste categorie 1 (1a, 1b en 1c) van de Staat van Horeca-activiteiten. Nu lichte horecabedrijven niet zijn beperkt tot de eerste bouwlaag zoals bij detailhandel het geval is, stelt de Afdeling vast dat, gelet op de grondoppervlakte van het gebouw aan de Kanaalstraat 33 van 12 m bij 20 m en de drie bouwlagen, ongeveer 720 m2 ruimte voor lichte horecabedrijven bestaat. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de berekening van de parkeerbehoefte niet in overeenstemming is met een representatieve invulling van de maximale mogelijkheden van het plan. Overigens heeft de raad ter zitting te kennen gegeven dat in de huidige situatie slechts sprake is van één woning aan de Van der Veldstraat 2a en dat in het gebouw aan de Kanaalstraat 33 nooit is gewoond. De Afdeling overweegt ten overvloede dat op grond van artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, de voor "Gemengd" aangewezen gronden bestemd zijn voor het bestaande aantal woningen alsmede dat op grond van artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd zijn voor maximaal het bestaande aantal woningen, zodat, anders dan de raad heeft beoogd, het plan geen acht appartementen mogelijk maakt.

Ten aanzien van de vraag in hoeverre kan worden voorzien in de parkeerbehoefte die het plan met zich brengt, heeft de raad ter zitting te kennen gegeven dat het parkeren niet binnen het plangebied kan plaatsvinden en dat de parkeerbehoefte in de bestaande openbare ruimte dient te worden opgevangen. In paragraaf 5.11 van de plantoelichting alsmede het verweerschrift is vermeld dat de parkeerdruk in de Van der Veldstraat hoog is en dat vijf parkeerplaatsen niet kunnen worden gecompenseerd in de directe omgeving. Voor zover de raad ter zitting heeft gesteld dat in de parkeerbehoefte van het plan kan worden voorzien in de openbare ruimte, is dit naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad zijn stelling niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad onvoldoende onderzocht of het plan niet tot ernstige parkeeroverlast zal leiden. Het plan is derhalve niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

De betogen van [appellant sub 1], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] slagen.

Woon- en leefklimaat

8. [appellant sub 1] betoogt dat het plan leidt tot aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning. Volgens hem leidt de voorziene liftschacht tot lichthinder. Daartoe wijst hij op de voorziene hoogte van 13 m voor de liftschacht. Voorts voert hij aan dat zijn privacy wordt aangetast nu op de nieuwbouw een dakterras is voorzien met uitzicht op zijn perceel.

[appellant sub 4] vreest tevens aantasting van zijn woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning. Volgens [appellant sub 4] leidt de nieuwbouw aan de Van der Veldstraat 2 en 2a te Lisse tot een belemmering van de licht- en luchttoetreding tot zijn perceel. Daartoe voert hij aan dat de toegekende maximale bouwhoogte aanmerkelijk hoger is dan de bouwhoogte van de ter plaatse bestaande woning. Voorts voert hij aan dat de bezonningsstudie van 25 november 2013 van Bureau Cees van onjuiste gegevens uitgaat. [appellant sub 4] stelt dat in de huidige situatie al sprake is van meer schaduw dan uit de bezonningsstudie blijkt. Daarnaast leidt het plan volgens [appellant sub 4] tot een grotere aantasting van zijn privacy. Daartoe voert hij aan dat er meer woningen mogen worden gerealiseerd dan in de bestaande situatie waardoor meer mensen zicht krijgen op zijn perceel. In dit verband voert [appellant sub 4] aan dat het plan in strijd is met de artikelen 5:50 en 5:51 van het BW nu in het gemeentelijk monument aan de Kanaalstraat 33 te Lisse raamopeningen worden aangebracht alsmede dakkapellen worden gerealiseerd en nu in de nieuwbouw een balkon is voorzien die grenst aan zijn perceel. Voorts zal volgens [appellant sub 4] het plan leiden tot meer geluidoverlast als gevolg van de toename van het aantal woningen.

[appellant sub 3] en anderen vrezen eveneens aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woning. Zij voeren aan dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de gevolgen voor bezonning en lichtinval in hun woning. In dit verband voeren zij aan dat in de bezonningsstudie van 25 november 2013 van Bureau Cees wordt geconcludeerd dat voor enkele panden aan de Van der Veldstraat de bezonning verslechtert en dat de mate van verslechtering nader dient te worden onderzocht. Volgens hen is niet gebleken van een nader onderzoek. Daarnaast voeren zij aan dat de voorziene privacy-schermen bij balkons en terrassen binnen 2 m van de erfgrens, niet in het plan zijn gewaarborgd. Volgens [appellant sub 3] en anderen is met hun belangen onvoldoende rekening gehouden.

8.1. Ingevolge artikel 5:50, eerste lid, van het BW is het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.

Ingevolge het tweede lid kan de nabuur zich niet verzetten tegen de aanwezigheid van zodanige openingen of werken, indien zijn erf een openbare weg of een openbaar water is, indien zich tussen de erven openbare wegen of openbare wateren bevinden of indien het uitzicht niet verder reikt dan tot een binnen twee meter van de opening of het werk zich bevindende muur. Uit dezen hoofde geoorloofde openingen of werken blijven geoorloofd, ook nadat de erven hun openbare bestemming hebben verloren of de muur is gesloopt.

Ingevolge het derde lid wordt de in dit artikel bedoelde afstand gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt, of uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk tot aan de grenslijn der erven of de muur.

Ingevolge het vierde lid is de nabuur, wanneer hij als gevolg van verjaring geen wegneming van een opening of werk meer kan vorderen, verplicht binnen een afstand van twee meter daarvan geen gebouwen of werken aan te brengen die de eigenaar van het andere erf onredelijk zouden hinderen, behoudens voor zover zulk een gebouw of werk zich daar reeds op het tijdstip van de voltooiing van de verjaring bevond.

Ingevolge het vijfde lid is ter zake van een volgens dit artikel ongeoorloofde toestand slechts vergoeding verschuldigd van schade, ontstaan na het tijdstip waartegen opheffing van die toestand is aangemaand.

Ingevolge artikel 5:51 mogen in muren, staande binnen de in het vorige artikel aangegeven afstand, steeds lichtopeningen worden gemaakt, mits zij van vaststaande en ondoorzichtige vensters worden voorzien.

8.2. Blijkens de verbeelding is de maximum bouwhoogte 10,5 m. Op grond van artikel 2, lid 2.2, van de planregels is voor liftkokers een overschrijding van de maximum bouwhoogte tot 3 m toegestaan. De Afdeling stelt gelet hierop vast dat in het plan een liftkoker van maximaal 13,5 m is toegestaan. Blijkens de verbeelding is de afstand tussen het perceel van [appellant sub 1] aan de [locatie 1] en het bouwvlak ten minste 20 m. Tussen het bouwvlak en het perceel van [appellant sub 1] bevinden zich aaneengesloten gebouwen. De raad heeft toegelicht dat het aanbrengen van noodverlichting verplicht is en dat gebruik zal worden gemaakt van bewegingsmelders dan wel tijdschakelaars waardoor geen sprake zal zijn van constant licht. Gelet op de afstand en de ligging in het centrum van Lisse ziet de Afdeling in het door [appellant sub 1] aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat wat betreft lichthinder ter plaatse een onaanvaardbare situatie zal ontstaan.

Voor zover [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat zijn privacy wordt aangetast als gevolg van het voorziene dakterras op de nieuwbouw, overweegt de Afdeling dat op grond van artikel 9, lid 9.2, van de planregels bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de regels voor het realiseren van een dakterras. Op grond van deze bepaling mag onder meer een dakterras uitsluitend worden gerealiseerd bij de bestemming "Wonen" en dient er geen onevenredige aantasting van de bezonning en privacy van belendende percelen plaats te vinden. Blijkens de verbeelding is de afstand tussen het bouwvlak ter plaatse van de bestemming "Wonen" en het perceel van [appellant sub 1] aan de [locatie 1] ongeveer 20 m. Hoewel niet onaannemelijk is dat vanaf het voorziene dakterras op de nieuwbouw zicht bestaat op het dakterras van [appellant sub 1] waardoor de privacy van [appellant sub 1] in enige mate zal worden aangetast, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid realiseren van een dakterras gelet op de afstand en de ligging in het centrum van Lisse, geen onaanvaardbare inbreuk op de privacy van [appellant sub 1] tot gevolg heeft.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd.

Het betoog van [appellant sub 1] faalt.

8.3. Wat betreft het betoog van [appellant sub 4] dat de nieuwbouw leidt tot een belemmering van de licht- en luchttoetreding tot zijn perceel, blijkt uit de verbeelding dat voor de voorziene nieuwbouw, grenzend aan het perceel van [appellant sub 4], een maximum bouwhoogte van 7,5 m is toegekend. Ten behoeve van de nieuwbouw is een bezonningsstudie uitgevoerd, waarin de bezonningssituatie op 19 februari, 21 maart, 21 juni, 21 oktober en 21 december is onderzocht voor de woningen aan de Van der Veldstraat. Uit de bezonningsstudie van 25 november 2013 van Bureau Cees volgt dat in de huidige situatie alsmede toekomstige situatie wordt voldaan aan de lichte TNO-norm. Voorts heeft de raad toegelicht dat uit het rapport volgt dat in de tuin van [appellant sub 4] uitsluitend in juni tussen 15 uur en 17 uur meer schaduw optreedt. [appellant sub 4] heeft de in het rapport weergegeven resultaten niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beperking van de bezonning van het perceel van [appellant sub 4] niet zodanig is dat daaraan een doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend.

Nu de woning van [appellant sub 3] en anderen naast de woning van [appellant sub 4] staat en op een grotere afstand van de nieuwbouw staat dan de woning van [appellant sub 4], bestaat gelet op de uitgevoerde bezonningsstudie evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beperking van de bezonning van het perceel van [appellant sub 3] en anderen niet zodanig is dat daaraan een doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 3] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat nader onderzoek naar de bezonning noodzakelijk was. De Afdeling betrekt hierbij dat in de bezonningsstudie uitsluitend staat dat de mate van hinder door een daarin gespecialiseerd persoon ingeschat dient te worden door middel van een planschade risicoanalyse.

8.3.1. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 4] dat het plan zal leiden tot meer geluidoverlast als gevolg van de toename van het aantal woningen, stelt de Afdeling vast dat, zoals onder 7.2. is overwogen, het aantal woningen niet toeneemt.

8.3.2. Voor zover [appellant sub 4] heeft aangevoerd dat het plan zal leiden tot een onaanvaardbare vermindering van zijn privacy, overweegt de Afdeling als volgt. In het kader van een bestemmingsplanprocedure staat ter beoordeling of een plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en niet in strijd is met het recht. Voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling en de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan in de weg staat, is slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Blijkens de verbeelding staat het gebouw aan de Kanaalstraat 33 op een afstand van meer dan 2 m van het perceel van [appellant sub 4]. Naar het oordeel van de Afdeling geeft het aangevoerde over ramen en dakkapellen in het gebouw aan de Kanaalstraat 33 dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering, waarvan op voorhand in redelijkheid moet worden aangenomen dat die aan de uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode in de weg staat.

Wat betreft het voorziene balkon op de eerste verdieping van de nieuwbouw, is tussen partijen niet in geschil dat dit balkon zich binnen 2 m van de erfgrens van het perceel van [appellant sub 4] bevindt en rechtstreeks uitzicht geeft op de tuin van [appellant sub 4]. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat een privacy-scherm zal worden aangebracht. Hieruit blijkt dat een uitvoering van het plan mogelijk is waarbij zich geen strijd met artikel 5:50 van het BW voordoet, en gelet hierop is van een evidente belemmering waarvan op voorhand in redelijkheid moet worden aangenomen dat die aan de verwezenlijking van het plan binnen de planperiode in de weg staat in zoverre dan ook geen sprake.

Evenwel, de raad heeft te kennen gegeven dat de aanleg van een privacy-scherm op de eerste verdieping van de nieuwbouw bij de erfgrens met het perceel van [appellant sub 4] nodig is om te voorkomen dat de toekomstige bewoners rechtstreeks in de tuin van [appellant sub 4] kijken. Nu de gemeente geen eigenaar is van de gronden ter plaatse en de raad het gelet hierop niet in zijn macht heeft om zelf de door hem noodzakelijk geachte maatregel te laten treffen, heeft hij naar het oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid kunnen afzien van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting teneinde te waarborgen dat het noodzakelijke privacy-scherm wordt aangelegd. Het besluit is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Gelet op het vorenstaande slaagt het betoog van [appellant sub 4] in zoverre. Gelet hierop slaagt eveneens het betoog van [appellant sub 3] en anderen dat de voorziene privacy-schermen bij balkons en terrassen binnen 2 m van de erfgrens niet in het plan zijn gewaarborgd.

Cultuurhistorische waarden

9. Vereniging "Oud Lisse" betoogt dat bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen voor het gemeentelijk monument aan de Kanaalstraat 33 en het culturele erfgoed van de omgeving. In dit verband wijst zij op het zogenoemde gebiedsgerichte erfgoedbeleid. Volgens Vereniging "Oud Lisse" wordt het monumentale gebouw aan de Kanaalstraat 33 door het trappenhuis en de hoge liftaanbouw alsmede door de derde bouwlaag van de nieuwbouw aan de Van der Veldstraat 2 en 2a aangetast. Voorts wordt volgens Vereniging "Oud Lisse" door de sloop van het gebouw aan de Van der Veldstraat 2a en de realisatie van nieuwbouw ter plaatse de omgeving en het karakteristieke straatbeeld aangetast.

[appellant sub 1] voert aan dat de nieuwbouw aan de Van der Veldstraat 2 en 2a niet passend is in de omgeving. In dit verband wijst hij op de omstandigheid dat de nieuwbouw wordt gerealiseerd in een historische straat. Volgens [appellant sub 1] is de nieuwbouw te hoog en te diep in vergelijking met de bestaande gebouwen.

9.1. Ingevolge artikel 3.1.6, vijfde lid, van het Bro worden, voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, in de toelichting ten minste neergelegd:

a. een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;

b. voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;

c. een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.

9.2. In paragraaf 5.12 van de plantoelichting is ingegaan op het aspect cultuurhistorie. In de plantoelichting staat dat met het aspect cultuurhistorie verplicht rekening moet worden gehouden in het plan. Voorts staat in de plantoelichting dat in het plangebied een gemeentelijk monument aanwezig is, te weten het gebouw aan de Kanaalstraat 33. Volgens de plantoelichting is het beleid met betrekking tot de cultuurhistorische waardevolle bebouwing behoud van het bestaande cultuurhistorische en/of architectonische beeld met inbegrip van behoud van de bestaande maatvoering van het pand of, indien er geen afbreuk van de bestaande cultuurhistorische waarde plaatsvindt, versterking en/of herstel van het oorspronkelijke straat- en gevelbeeld en de oorspronkelijke stedenbouwkundige structuur. De Afdeling stelt vast dat de plantoelichting evenwel geen beschrijving bevat van de wijze waarop met de cultuurhistorische waarde van het gebouw aan de Kanaalstraat 33 rekening is gehouden. Voorts stelt de Afdeling vast dat de plantoelichting geen beschrijving bevat van de wijze waarop bij de nieuwbouw rekening is gehouden met de verhouding tot het aangrenzende gebied, in dit geval het karakteristieke straatbeeld ter plaatse. Naar het oordeel van de Afdeling berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering en is het in strijd met artikel 3.1.6, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van het Bro vastgesteld.

De betogen van Vereniging "Oud Lisse" en [appellant sub 1] slagen.

Maatschappelijke uitvoerbaarheid

10. [appellant sub 1] betoogt dat geen maatschappelijk draagvlak bestaat voor het onderhavige plan.

10.1. De Afdeling is van oordeel dat het enkele feit dat een groot aantal omwonenden zich niet met het plan kan verenigen niet met zich brengt dat de raad, bij afweging van alle relevante belangen, reeds daarom het plan in redelijkheid niet heeft mogen vaststellen.

Herhalen zienswijzen

11. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] hebben zich in hun beroepschriften voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van hun zienswijze. In de bij het bestreden besluit behorende Nota van zienswijzen is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] hebben in hun beroepschriften, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Omgevingsvergunning

Toetsingskader

12. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een monument als bedoeld in een zodanige verordening:

1. te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of

2. te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,

een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, voor zover van belang, wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien:

a. (…)

b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wro, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

e. (…).

Ingevolge artikel 2.18 kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.

De vergunning

13. De omgevingsvergunning heeft betrekking op de herontwikkeling van de percelen aan de Kanaalstraat 33, Van der Veldstraat 2 en 2a te Lisse zoals in het bestemmingsplan is voorzien. De omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, het wijzigen en herstellen van een monument op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wabo, het maken van een in- en uitrit op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo en het afwijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo.

Geveltekeningen

14. Vereniging "Oud Lisse" voert aan dat de omgevingsvergunning niet goed kon worden beoordeeld. Daartoe voert zij aan dat uitsluitend een geveltekening van het gebouw aan de Kanaalstraat 33 en de nieuwbouw is ingediend. Volgens haar ontbreken geveltekeningen van het gebouw aan de Kanaalstraat 33 met eveneens de omliggende gebouwen aan de Van der Veldstraat en de Kanaalstraat.

14.1. Het college heeft toegelicht dat de aanvrager niet verplicht is om ook omliggende gebouwen op de tekeningen op te nemen. Ter zitting heeft het college onweersproken gesteld dat in de monumenten- en welstandscommissie foto’s van de bestaande situatie en een maquette zijn getoond. In hetgeen Vereniging "Oud Lisse" heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende informatie beschikbaar was over de uitvoering van het bouwplan voor de monumenten- en welstandscommissie om daarover te adviseren.

Het betoog faalt.

Artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening 2010-1

15. [appellant sub 3] en anderen voeren aan dat het bouwplan in strijd met de Bouwverordening 2010-1 is. Volgens [appellant sub 3] en anderen is de enkele omstandigheid dat sprake is van een monument geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, onder a, van de Bouwverordening 2010-1.

15.1. Op 29 november 2014 is de Reparatiewet BZK 2014 (Stb. 2014, 458) in werking getreden. Bij deze wet is onder meer de Woningwet gewijzigd.

Ingevolge artikel XXIII, onder c, van de Reparatiewet BZK 2014 is het vijfde lid van artikel 8 van de Woningwet komen te vervallen. Dit artikel maakte het mogelijk om in de gemeentelijke bouwverordening voorschriften van stedenbouwkundige aard op te nemen. Artikel 2.5.30 van de Bouwverordening 2010-1, dat voorschriften bevat over parkeren, is zo’n voorschrift van stedenbouwkundige aard waarvoor artikel 8, vijfde lid, (oud) van de Woningwet de grondslag vormde.

Ingevolge artikel 133, derde lid, van de Woningwet, zoals dit is toegevoegd ingevolge artikel XXIII, onder H, van de Reparatiewet BZK 2014, blijven op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014, alsmede op enig bezwaar of beroep, ingesteld tegen een besluit over een dergelijke aanvraag, de artikelen 1, eerste lid, onderdeel g, 7b, eerste lid, 8, vijfde en zevende lid, 9, 10 en 12, derde lid, zoals deze luidden op het tijdstip waarop de aanvraag werd ingediend, van toepassing.

De aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend vóór 29 november 2014. Uit artikel 133, derde lid, van de Woningwet volgt dat artikel 2.5.30 van de Bouwverordening 2010-1 hierop na de inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014 van toepassing is gebleven.

15.2. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening 2010-1 moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet over bemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:

a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

15.3. Uit de omgevingsvergunning volgt dat het college aan de aanwending van de in artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder a, van de Bouwverordening 2010-1 opgenomen bevoegdheid om af te wijken van het vereiste dat moet worden voorzien in parkeerplaatsen in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort, ten grondslag heeft gelegd dat sprake is van een gemeentelijk monument dat deel uitmaakt van het bouwplan. Volgens het college is dit een bijzondere omstandigheid die maakt dat parkeren op eigen terrein op overwegende bezwaren stuit.

Voor zover [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd dat de omstandigheid dat sprake is van een gemeentelijk monument niet mee brengt dat parkeren op eigen terrein op overwegende bezwaren stuit, overweegt de Afdeling dat het college dit niet gemotiveerd heeft bestreden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college derhalve de toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder a, van de Bouwverordening 2010-1 onvoldoende gemotiveerd. Daarbij betrekt de Afdeling dat in dit geval ook sprake is van nieuwbouw met een grondoppervlakte van ongeveer 13 m bij 16 m.

Het college heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat een financiële bijdrage is overeengekomen voor het tekort van vijf parkeerplaatsen en dat deze compensatie tevens kan worden gezien als het op andere wijze voorzien in de nodige parkeer- of stallingruimte als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de Bouwverordening 2010-1. De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2014 in zaak nr. 201300016/1/A4) dat in een dergelijk geval voldoende aannemelijk dient te zijn dat de financiële bijdrage aangewend zal worden om te voorzien in de parkeerbehoefte ten gevolge van het bouwplan. In de Nota van zienswijzen staat dat de financiële bijdrage wordt gebruikt om, wanneer de kans zich voordoet, het parkeerprobleem op te lossen door middel van een gemeentelijke bijdrage bij de ontwikkeling van een nieuwe parkeer(garage)plaats. Naar het oordeel van de Afdeling was ten tijde van het besluit van 3 februari 2015 niet voldoende aannemelijk dat de financiële bijdrage zal worden aangewend om te voorzien in de benodigde parkeerplaatsen als gevolg van het bouwplan nu nog geen concreet voornemen daartoe bestond.

Gelet op het vorenstaande is de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk ook in zoverre niet voorzien van een deugdelijke motivering.

Het betoog van [appellant sub 3] en anderen slaagt.

Redelijke eisen van welstand

16. [appellant sub 1] betoogt dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Volgens [appellant sub 1] ontbreekt een goed onderbouwd advies van de welstandscommissie waarin tevens op de omgeving wordt ingegaan. In dit verband wijst [appellant sub 1] op de door hem overgelegde second opinion van het Gelders Genootschap van 16 juli 2015 waarin wordt geconcludeerd dat vanuit de uitgangspunten van de Welstandsnota Lisse 2012 dit bouwwerk in strijd is met redelijke eisen van welstand.

16.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201202738/1/A1), mag het bestuursorgaan, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering.

Uit de omgevingsvergunning volgt dat het college zich voor het oordeel dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand heeft gebaseerd op het advies van de welstandscommissie van 30 oktober 2014. Dit advies is overeenkomstig het advies van de welstandscommissie 4 Zuid-Holland Noord van 11 oktober 2012. Het bouwplan is daarnaast verschillende malen voorgelegd aan de commissie ruimtelijke kwaliteit.

[appellant sub 1] heeft evenwel een tegenadvies overgelegd van het Gelders Genootschap van 16 juli 2015. In dit advies staat dat het bouwplan niet voldoet aan de criteria met betrekking tot de architectonische uitwerking en het materiaal- en kleurgebruik. Nu het college geen reactie heeft gegeven op de kanttekeningen in dit tegenadvies en in het advies van de welstandscommissie van 30 oktober 2014 enkel staat dat het plan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, heeft het college zijn oordeel omtrent de welstand onvoldoende gemotiveerd. De omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk berust derhalve in zoverre niet op een deugdelijke motivering.

Het betoog van [appellant sub 1] slaagt.

Het belang van de monumentenzorg

17. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met het advies van de monumentencommissie. Daartoe wijst [appellant sub 1] op de door hem overgelegde second opinion van het Gelders Genootschap van 16 juli 2015 waarin wordt geconcludeerd dat vanuit een oogpunt van cultuurhistorie negatief wordt geadviseerd over het bouwplan.

17.1. Op grond van artikel 13 van de Erfgoedverordening 2010 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien naar het oordeel van het bevoegd gezag het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. In artikel 12 van de Erfgoedverordening 2010 is bepaald dat er advies dient te worden aangevraagd aan de monumentencommissie voor de beoordeling of het belang van de monumentenzorg zich tegen wijziging van het beschermd monument niet verzet.

17.2. Uit de omgevingsvergunning volgt dat het college zich, onder verwijzing naar het advies van de monumentencommissie van 6 september 2012, op het standpunt heeft gesteld dat het belang van de monumentenzorg zich niet verzet tegen het verlenen van de omgevingsvergunning. In het advies van de monumentencommissie is vermeld dat de commissie het eerdere plan heeft goedgekeurd. Voorts is vermeld dat dit nieuwe gewijzigde plan voor het monumentale gedeelte niet is gewijzigd. Het plan is eveneens beoordeeld in de vergadering van de monumentencommissie van 3 mei 2012. In het vergaderverslag staat in dit verband dat de aanvraag om omgevingsvergunning moet worden aangehouden nu de commissie hier nog een aantal vragen over heeft.

[appellant sub 1] heeft evenwel een tegenadvies overgelegd van het Gelders Genootschap van 16 juli 2015. In dit advies staat, kort samengevat, dat het monument niet meer waarneembaar is vanuit de Van der Veldstraat en het parkeerterrein aan de noordzijde en dat het karakter van het monument wordt aangetast door de nieuwbouw. Nu het college geen reactie heeft gegeven op de kanttekeningen in dit tegenadvies en in het advies van de monumentencommissie van 6 september 2012 geen argumenten worden genoemd die het positieve advies schragen, heeft het college zijn standpunt dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen verlening van de omgevingsvergunning verzet onvoldoende gemotiveerd. De omgevingsvergunning voor het wijzigen en herstellen van een gemeentelijk monument berust derhalve in zoverre niet op een deugdelijke motivering.

Het betoog van [appellant sub 1] slaagt.

Privaatrechtelijke belemmeringen

18. [appellant sub 2] woont naast het te wijzigen en te herstellen gemeentelijk monument en de voorziene nieuwbouw, te weten aan de [locatie 4] te Lisse. Hij betoogt dat de omgevingsvergunning in strijd is met de artikelen 5:50 en 5:51 van het BW, omdat in de nieuwbouw twee doorzichtige bovenlichten worden aangebracht die kunnen worden geopend, de bestaande dakkapellen in het gemeentelijk monument worden vergroot en de twee bestaande hoge ramen in het gemeentelijk monument doorzichtig worden en kunnen worden geopend. Daartoe voert hij aan dat deze ramen zich binnen 2 m van de erfgrens bevinden, de bestaande ramen in het gemeentelijk monument kort na de bouw van het gebouw van de binnenzijde zijn dichtgetimmerd, alle bestaande ramen op de begane grond en de eerste verdieping van het gemeentelijk monument vaststaand zijn en de bestaande ramen in het gemeentelijk monument nimmer dienstig zijn geweest aan bewoning. Volgens hem staat het openbreken van de bestaande ramen in het gemeentelijk monument zonder enige vorm van overleg gelijk aan het aanbrengen van nieuwe ramen. [appellant sub 2] stelt geen toestemming te hebben verleend voor deze ramen.

18.1. De Afdeling begrijpt het betoog aldus, dat evidente privaatrechtelijke belemmeringen aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding, wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering aan een activiteit in de weg staat.

Vast staat dat het gemeentelijk monument onderscheidenlijk het bouwplan binnen 2 m van de grenslijn met het perceel van [appellant sub 2] staat dan wel is voorzien. Blijkens de tekeningen behorende bij de omgevingsvergunning zijn in de oostgevel van de nieuwbouw twee bovenlichten voorzien, worden de in de oostgevel van het gemeentelijk monument bestaande dakkapellen vergroot en blijven de door [appellant sub 2] bedoelde twee hoge ramen in de oostgevel van het gemeentelijk monument in de voorgestelde situatie bestaan. Uit de bij de omgevingsvergunning overgelegde documenten kan niet zonder meer worden afgeleid dat deze lichtopeningen een schending opleveren van de artikelen 5:50 en 5:51 van het BW. Daarbij betrekt de Afdeling dat de lichtopeningen van vaststaande en ondoorzichtige vensters kunnen worden voorzien. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling gelet hierop geen grond voor het oordeel dat een evidente privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat.

Het betoog faalt.

Herhalen zienswijzen

19. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] hebben zich in hun beroepschriften voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van hun zienswijzen. In de bij het bestreden besluit behorende Nota van zienswijzen is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] hebben in hun beroepschriften, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

20. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en Vereniging "Oud Lisse" hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit van 29 januari 2015, waarbij het bestemmingsplan is vastgesteld, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 3:46 van de Awb in samenhang met artikel 3.1.6, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van het Bro. Hun beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

Nu het besluit van 29 januari 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan dient te worden vernietigd, dient het besluit van het college van 3 februari 2015 voor zover daarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen eveneens te worden vernietigd, omdat het bestemmingsplan daarvoor gezien de gecoördineerde voorbereiding het toetsingskader heeft gevormd. Tevens dient het besluit van het college van 3 februari 2015 voor zover daarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen gelet op hetgeen onder 15.3 en 16.1 is overwogen wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

Daarnaast dient, nu het besluit van 29 januari 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan dient te worden vernietigd, het besluit van het college van 3 februari 2015 voor zover daarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan te worden vernietigd, omdat het bestemmingsplan daarvoor de grondslag heeft gevormd.

Gelet op hetgeen onder 17.2 is overwogen dient voorts het besluit van het college van 3 februari 2015 voor zover daarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het wijzigen en herstellen van een monument te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

Proceskosten

21. De raad en het college dienen ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van Vereniging "Oud Lisse" niet gebleken.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van [appellant sub 2] geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en de vereniging Vereniging "Oud Lisse" gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Lisse van 29 januari 2015, waarbij het bestemmingsplan "Kanaalstraat 33, Van der Veldstraat 2 en 2a" is vastgesteld;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lisse van 3 februari 2015, kenmerk W032363, voor zover daarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen, het wijzigen en herstellen van een monument en het afwijken van het bestemmingsplan;

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] ongegrond;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Lisse en het college van burgemeester en wethouders van Lisse tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, bij [appellant sub 3] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 994,44 (zegge: negenhonderdvierennegentig euro en vierenveertig cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Lisse aan als rechtspersoon die deze bedragen dient te vergoeden;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Lisse en het college van burgemeester en wethouders van Lisse aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 1], € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 3] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 4] en € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) voor de vereniging Vereniging "Oud Lisse" vergoedt, en wijst de gemeente Lisse aan als rechtspersoon die deze bedragen dient te vergoeden.

Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.

w.g. Van der Wiel
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2015

625.