Uitspraak 201501675/1/A2


Volledige tekst

201501675/1/A2.
Datum uitspraak: 23 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Leiderdorp,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2015 in zaak nr. 14/2647 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp.

Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] om nadeelcompensatie afgewezen.

Bij besluit van 2 september 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gezamenlijk met zaak nr. 201501720/1/A2, zaak nr. 201501748/1/A2 en zaak nr. 201501784/1/1A2 ter zitting behandeld op 16 september 2015, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J.C. Borst, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] te Leiderdorp (hierna: de woning). Bij brief van 28 juni 2009 heeft hij bij het college een verzoek ingediend om een vergoeding ter hoogte van € 1.500,00 voor het nadeel, bestaande uit een verminderd woongenot, dat hij heeft geleden als gevolg van het gedurende vijf jaren verlenen van vergunningen ten behoeve van het houden van de jaarlijkse kermis aan de dichtbij de woning gelegen Engelendaal te Leiderdorp. Aan de afwijzing van dat verzoek is ten grondslag gelegd dat het houden van een kermis tot het normale maatschappelijke risico behoort en dat de overlast is beperkt door het stellen van voorschriften aan de verleende vergunningen.

2. Ter zitting heeft [appellant] de hogerberoepsgrond dat de rechtbank op onjuiste gronden tot het oordeel is gekomen dat het beroep ontvankelijk is, ingetrokken.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft verzuimd een oordeel te geven over de beroepsgrond dat het college ten onrechte in één geschrift één besluit heeft genomen naar aanleiding van elf afzonderlijke bezwaarschriften van verschillende belanghebbenden.

3.1. Hoewel de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel over deze beroepsgrond heeft gegeven, leidt dat, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

3.2. De bezwaarschriften zijn door dezelfde gemachtigde ingediend. Het college mocht daarin aanleiding zien de bezwaarschriften in één besluit af te doen en de uitkomst van de bezwarenprocedure in één geschrift mee te delen. Deze handelwijze van het college is op zichzelf, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, niet in strijd met een wettelijke regel of het zorgvuldigheidsbeginsel. In het betoog van [appellant] is voorts geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat, zoals hij heeft aangevoerd, de handelwijze van het college tot een ongerechtvaardigde of onevenredige inbreuk op het recht op eerbiediging en bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer heeft geleid. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de andere belanghebbenden slechts als gevolg van die handelwijze kennis hebben genomen van zijn zaak of van privacygevoelige gegevens.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank eveneens heeft verzuimd een oordeel te geven over de beroepsgrond dat, als gevolg van het ontbreken van benoemingsbesluiten, niet is gebleken dat hij in de bezwarenprocedure is gehoord door leden van de adviescommissie in de zin van artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht.

4.1. Hoewel de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel over deze beroepsgrond heeft gegeven, leidt dat, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

4.2. Vaststaat dat de benoemingsbesluiten bij het verweerschrift in hoger beroep zijn overgelegd. Dat [appellant] het college ruim vóór de zitting van de adviescommissie op 26 maart 2010 tot twee maal toe tevergeefs om afschriften van de benoemingsbesluiten heeft gevraagd en hij de benoemingsbesluiten ten tijde van het besluit van 2 september 2011 nog steeds niet had gezien, duidt weliswaar op nalatigheid van het college, maar is geen gebrek dat aan dat besluit kleeft en tot vernietiging van dat besluit kan leiden.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gestelde waardedaling van de woning als gevolg van de verleende kermisvergunningen onder het normale maatschappelijke risico valt. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank buiten het geschil is getreden, omdat het college, in beroep, geen verweer heeft gevoerd tegen de beroepsgrond dat hij recht op nadeelcompensatie heeft. Voorts voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de specifieke situatie in Leiderdorp afwijkt van die in andere gemeenten en dat de ontwikkeling niet voorzienbaar en niet inherent aan deelname aan de samenleving was.

5.1. [appellant] heeft in het beroepschrift van 31 maart 2014 uitsluitend de ontvankelijkheid van het beroep aan de orde gesteld en daarin geen gronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Het college heeft zich in het verweerschrift van 17 juli 2014 eveneens beperkt tot het innemen van een standpunt over de ontvankelijkheid van het beroep. Op 21 november 2014, dertien dagen vóór de zitting, heeft [appellant] alsnog beroepsgronden aangevoerd. Het college heeft daarop niet schriftelijk gereageerd. Uit het daarvan gemaakte proces-verbaal blijkt dat het college ter zitting heeft gesteld dat het daarvoor te weinig tijd had.

5.2. Gelet op het voorgaande kan niet staande worden gehouden dat het college in beroep uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft erkend dat de gestelde waardedaling van de woning niet onder het normale maatschappelijke risico valt. Dat het college geen inhoudelijk verweer tegen de beroepsgronden heeft gevoerd, is daarvoor, anders dan [appellant] betoogt, onvoldoende. Dat brengt met zich dat de rechtbank niet buiten het geschil is getreden.

5.3. Bij een verzoek om nadeelcompensatie kan alleen aanspraak worden gemaakt op vergoeding van schade die uitstijgt boven de financiële nadelen die behoren tot het normale maatschappelijke risico dat iedere burger behoort te dragen. Hoe groot het normale maatschappelijke risico is, dient te worden bepaald met inachtneming van de omstandigheden van het geval. Daarbij is onder meer van belang of de overheidshandeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. Verder zijn onder meer de aard en de duur van de overheidshandeling en de aard en de omvang van de toegebrachte schade van belang.

5.4. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat het niet in de lijn der verwachtingen lag dat de jaarlijkse kermis gedurende vijf jaren naar een dichtbij de woning gelegen gebied zou worden verplaatst, laat dat onverlet dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] gestelde schade onder het normale maatschappelijke risico valt. In dit verband is van belang dat de overlast, gezien de beperkte duur van de jaarlijkse kermis, een tijdelijk karakter had en dat, naar niet in geschil is, de afstand van de kermis tot de woning niet ongebruikelijk kort was en aan de door het college verleende vergunningen extra voorschriften zijn verbonden om de overlast te beperken. In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat hij, als gevolg van de vergunningen, zodanig zwaar is getroffen, dat het daaruit voortvloeiende nadeel redelijkerwijs niet voor zijn rekening mag worden gelaten.

5.5. Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft verzuimd een oordeel te geven over de beroepsgrond dat afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat het verlenen van vergunningen ten behoeve van het houden van de jaarlijkse kermis heeft geleid tot een inbreuk op het recht op het ongestoorde genot van zijn eigendom.

6.1. Hoewel de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel over deze beroepsgrond heeft gegeven, leidt dat, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

6.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom.

6.3. Dat het houden van de jaarlijkse kermis in een dichtbij de woning gelegen gebied voor [appellant] tot overlast heeft geleid, laat onverlet dat het tijdens de kermis mogelijk was om de woning als zodanig te gebruiken, dat de overlast tijdelijk van aard was, dat niet aannemelijk is gemaakt dat het daarbij gaat om een onevenredig zwaar nadeel voor [appellant] en dat de overlast niet tot een blijvende vermindering van de waarde van de woning als gevolg van de aantasting van het woongenot heeft geleid. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het college, door nadeelcompensatie te weigeren, in strijd met artikel 8 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft gehandeld.

7. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, in verband met de duur van de behandeling van het bezwaar en het beroep.

7.1. Hoewel de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel over deze beroepsgrond heeft gegeven, leidt dat, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

7.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld.

7.3. Volgens vaste jurisprudentie vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.

7.4. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 in zaak nr. 201302106/1/A2, is, nu het primaire besluit vóór 1 februari 2014 is bekendgemaakt, het in die uitspraak neergelegde overgangsrecht van toepassing. In hetgeen [appellant] in zijn brief van 2 september 2015 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond om op daarop terug te komen.

7.5. In zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. In zaken waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechtbank daarover op basis van de voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Hierbij is uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar en het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en dat vertraging in bezwaar door voortvarendheid in beroep kan worden gecompenseerd. De onder 7.3 bedoelde omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven om de overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten.

7.6. Niet in geschil is dat de redelijke termijn op 5 januari 2010, de dag van ontvangst van het bezwaarschrift, is aangevangen. Ten tijde van de aangevallen uitspraak van 15 januari 2015 had de procedure derhalve vijf jaar en tien dagen geduurd. Uit de door partijen gemaakte afspraken over de opschorting van de besluitvorming valt af te leiden dat de periode van 10 juni 2010 tot 15 juni 2011 bij het berekenen van de redelijke termijn buiten beschouwing dient te worden gelaten.

De rechtbank heeft overwogen dat uit de uitdraai uit het door het college gebruikte registratiesysteem blijkt dat op het besluit van 2 september 2011 de naam en het adres van de toenmalige gemachtigde van [appellant] juist zijn vermeld en dat er, mede gelet op door het college verstrekte informatie, voldoende waarborgen zijn dat uit de gegevens in dat registratiesysteem kan worden afgeleid dat het besluit van 2 september 2011 daadwerkelijk op die dag is verzonden. Uit de aangevallen uitspraak valt af te leiden dat, naar het oordeel van de rechtbank, op grond van hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, de ontvangst van dat besluit door de toenmalige gemachtigde redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat die gemachtigde bij brief van 10 november 2013 heeft gerappelleerd over het uitblijven van beslissingen op bezwaar in de procedures over nadeelcompensatie in verband met de vergunningen voor de kermis en in de overige procedures over nadeelcompensatie in verband met de bouwvergunningen ten behoeve van het realiseren van jongerenontmoetingsplaatsen in het nabijgelegen park, dat niet is weersproken is dat ook in de overige procedures de beslissing op bezwaar lang op zich liet wachten en dat op de rappels niet is gereageerd. [appellant] heeft gesteld dat zijn toenmalige gemachtigde bij toeval, door de ontvangst op 20 maart 2014 van een brief van het college in een andere procedure, kennis heeft genomen van het bestaan van het besluit van 2 september 2011, dat op 23 maart 2014 bij de gemeente om opheldering is gevraagd en dat bij brief van 31 maart 2014 beroep tegen dat besluit is ingesteld.

Het is aannemelijk dat het besluit van 2 september 2011 op dezelfde dag op juiste wijze aan [appellant] is verzonden. Het is evenzeer aannemelijk dat [appellant] het niet heeft ontvangen. Het college heeft geen signalen ontvangen dat het besluit [appellant] niet heeft bereikt. Het raakte daarvan eerst op de hoogte nadat [appellant] het college erop had gewezen dat hij nog geen besluit op bezwaar heeft ontvangen. [appellant] heeft na het verstrijken van de periode waarop de afspraak tot opschorten van de besluitvorming op bezwaar betrekking had, geruime tijd laten verstrijken, alvorens bij het college te reclameren. Niet eerder dan bij brief van 10 november 2013 heeft hij het college gewezen op het uitblijven van een besluit op bezwaar. Gelet op deze omstandigheden is het niet redelijk om het tijdsverloop vanaf de datum van het besluit op bezwaar - 2 september 2011 - tot het moment waarop [appellant] bekend raakte met dat besluit, geheel of grotendeels aan het college toe te rekenen, indien er voor enige toerekening van een deel van die periode al reden is, en is er geen aanleiding aan te nemen dat de redelijke termijn in dit geval is overschreden.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Hazen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015

452.