Uitspraak 201500921/1/A4


Volledige tekst

201500921/1/A4.
Datum uitspraak: 23 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Volkel, gemeente Uden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 december 2014 in zaak nr. 14/2267 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Uden.

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2014 heeft het college aan [boomkwekerij] een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het bouwen van een eerste bedrijfswoning bij de boomkwekerij aan de [locatie] te Volkel (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 19 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M.M. Kroon, advocaat te Wageningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Seelen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [boomkwekerij], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" rust op het perceel van [boomkwekerij] de bestemming "Agrarisch met waarden-landschapswaarden". Ingevolge artikel 4.2.3, onder a, van de planregels is nieuwbouw van bedrijfswoningen op gronden met deze bestemming niet toegestaan. Teneinde niettemin de nieuwbouw van een bedrijfswoning ten behoeve van de door [boomkwekerij] ter plaatse geëxploiteerde coniferenkwekerij (hierna: het project) mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en 3˚, van die wet een omgevingsvergunning eerste fase verleend.

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 3o, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet had kunnen verlenen, nu de raad van de gemeente Uden (hierna: de raad) geen verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven. Volgens [appellant] heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het project kan worden geschaard onder de door de raad aangewezen categorieën gevallen waarin een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist. Daartoe betoogt [appellant] dat het college het project ten onrechte niet in strijd met de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening) heeft geacht. Volgens [appellant] is de in de Verordening voorgeschreven noodzaak van een bedrijfswoning voor de bedrijfsvoering van de coniferenkwekerij met de in de ruimtelijke onderbouwing vermelde redenen onvoldoende aangetoond.

3.1. Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), wordt, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft.

Ingevolge het derde lid kan de gemeenteraad categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.

Ingevolge het besluit van de raad van 4 november 2010 is een verklaring van geen bedenkingen niet vereist bij de beslissing op een aanvraag om omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, mits de aangevraagde activiteiten niet in strijd zijn met de op grond van de Wet ruimtelijke ordening vastgestelde provinciale verordening Ruimte.

Ingevolge artikel 6.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel - waarin ook het perceel is gelegen - dat nieuwbouw van een bedrijfswoning is uitgesloten.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan een bestemmingsplan, in afwijking van het eerste lid, voorzien in de nieuwbouw van ten hoogste één bedrijfswoning ten behoeve van een op grond van de Verordening toegelaten bedrijf binnen het bij dat bedrijf behorende bouwperceel mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat de noodzaak vanwege de aard van de bedrijfsvoering aanwezig is.

3.2. Het college heeft aan zijn besluit tot verlening van omgevingsvergunning ten grondslag gelegd dat in de ruimtelijke onderbouwing, die ten behoeve van het project is opgesteld, voldoende aannemelijk is gemaakt dat een bedrijfswoning bij de coniferenkwekerij noodzakelijk is voor de continuering daarvan, hetgeen volgens hem wordt bevestigd door een reeds op 21 januari 1999 uitgebracht advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: de AAB). In beroep heeft het college gewezen op een nader advies van de AAB van 16 september 2014, waarin tot dezelfde conclusie wordt gekomen. Gelet op deze adviezen acht het college het project in overeenstemming met de Verordening, zodat een verklaring van geen bedenkingen van de raad niet is vereist.

3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201203799/1/A1), is voor de vraag naar de noodzaak van een bedrijfswoning van belang, of de bedrijfsprocessen ter plaatse zoveel tijd en aandacht van de aanvrager opeisen, dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht.

3.4. In de ruimtelijke onderbouwing, die deel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning, is vermeld dat in het afleverseizoen van september tot eind mei gedurende de dagperiode op willekeurige momenten transporteurs langskomen, ook op momenten dat [appellant] nog op zijn woonlocatie is. Verder is vermeld dat de aanwezigheid van [appellant] op de locatie van het bedrijf noodzakelijk is voor de te verrichten werkzaamheden en toezicht op de werknemers, waarbij met name in de zomerperiode na zonsondergang nog bevloeiing van de planten is vereist in verband met risico op verbranding bij bevloeiing overdag. Ook de gevoeligheid voor diefstal van de coniferen, die een hoge prijs vertegenwoordigen, en de uitgebreide bedrijfsinventaris, maken een bedrijfswoning volgens de ruimtelijke onderbouwing noodzakelijk.

In het in beroep overgelegde advies van de AAB van 16 september 2014 is vermeld dat de AAB van mening is dat de bedrijfsvoering van de coniferenkwekerij zodanig tijd en aandacht vergt dat het noodzakelijk is om uit het oogpunt van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering ter plaatse woonachtig te zijn.

[appellant] heeft gesteld dat bevloeiing van planten kan plaatsvinden op een wijze die bevloeiing na zonsondergang niet noodzakelijk maakt, en heeft ook voor het overige betwist dat bewoning ter plaatse noodzakelijk is voor een goede bedrijfsvoering. Met deze enkele stellingen heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsprocessen zoals die plaatsvinden op de coniferenkwekerij, anders dan in het advies van de AAB is geconcludeerd, niet leiden tot een redelijk belang om op het perceel te wonen. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de bedrijfswoning niet noodzakelijk is voor de aard van de bedrijfsvoering van de coniferenkwekerij en om die reden in strijd met de Verordening is. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat het project kan worden geschaard onder de categorieën gevallen waarin een verklaring van geen bedenkingen van de raad niet is vereist.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevraagde omgevingsvergunning had moeten weigeren omdat een bedrijfswoning [appellant] onevenredig beperkt in de bedrijfsvoering van zijn veehouderij, nu de bedrijfswoning binnen de geurcirkel van zijn bedrijf komt te liggen. Volgens [appellant] is de rechtbank, in navolging van het college, ten onrechte uitgegaan van een aan te houden minimale afstand van 50 m tussen de voorziene bedrijfswoning en het dichtstbijzijnde emissiepunt binnen de veehouderij van [appellant], op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv). Daartoe voert [appellant] aan dat de omstandigheid dat [boomkwekerij] tevens bedrijfsmatig kippen houdt onverlet laat dat de inrichting van [boomkwekerij] niet kan worden aangemerkt als veehouderij als bedoeld in artikel 1 van de Wgv.

4.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv, wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, bedraagt, in afwijking van het eerste lid, de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij ten minste 50 m indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

4.2. Voor de vraag of [appellant] door de voorziene bedrijfswoning onevenredig in de bedrijfsvoering van zijn veehouderij wordt beperkt, heeft het college terecht aansluiting gezocht bij de Wgv. Ter beoordeling staat of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college er daarbij van uit mocht gaan dat de inrichting van [boomkwekerij], gelet op de daar gehouden kippen, voor de toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wgv kan worden aangemerkt als een veehouderij.

4.3. Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt onder veehouderij verstaan: inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wabo aangewezen categorie behoort en is bestemd voor het fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.

Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wabo worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur categorieën inrichtingen aangewezen waarvan het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben moet worden onderworpen aan een voorafgaande toetsing, gezien de aard en de omvang van de nadelige gevolgen die de inrichtingen voor het milieu kunnen veroorzaken.

Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, van het Bor worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen aangewezen de categorieën inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort en de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B en onderdeel C.

4.4. Vast staat dat [boomkwekerij] ten tijde van het in beroep bestreden besluit op zijn perceel ongeveer 100 kippen hield. Tot de inrichting behoort geen IPPC-installatie.

Categorie 8 van onderdeel C van bijlage I bij het Bor heeft betrekking op inrichtingen voor onder meer het houden van dieren. In onderdeel 8.3 zijn de categorieën vergunningplichtige inrichtingen vermeld. In dit onderdeel, onder k, is weliswaar het houden van meer dan 50 (landbouwhuis)dieren, vermeld, maar pluimvee is hiervan expliciet uitgezonderd. Ook overigens is het houden van kippen niet vermeld in categorie 8 dan wel elders in onderdeel C van bijlage I bij het Bor. Het houden van 100 kippen betreft evenmin een categorie vergunningplichtige inrichtingen, opgenomen in onderdeel B van bijlage I bij het Bor.

De conclusie is dat het houden van 100 kippen niet valt onder een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wabo aangewezen categorie van inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning is vereist. Het houden van 100 kippen betreft derhalve geen veehouderij in de zin van de Wgv. Het college heeft de inrichting van [boomkwekerij] dan ook ten onrechte voor de toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wgv aangemerkt als een veehouderij. Door ervan uit te gaan dat [appellant] niet wordt beperkt in zijn bedrijfsvoering omdat de afstand tussen de voorziene bedrijfswoning en het dichtstbij gelegen emissiepunt binnen de veehouderij van [appellant] meer dan 50 m bedraagt, heeft het college een onjuiste toetsingsmaatstaf aangelegd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 mei 2014 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 december 2014 in zaak nr. 14/2267;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uden van 26 mei 2014, kenmerk 63319;

V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Uden tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Uden aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 986,00 (zegge: negenhonderdzesentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Heusden
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015

163-727.