Uitspraak 201409851/1/V2


Volledige tekst

201409851/1/V2.
Datum uitspraak: 7 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de referent],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 november 2014 in zaak nr. 14/6524 in het geding tussen:

de referent

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de echtgenote van referent om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 5 maart 2014 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (lees: de staatssecretaris) het daartegen door referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 11 november 2014 heeft de rechtbank het daartegen door referent ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft referent, vertegenwoordigd door mr. G.J. Dijkman, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de eerste grief klaagt referent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu hij de Nederlandse nationaliteit heeft, Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251; hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn) niet op zijn echtgenote van toepassing is. Hij betoogt onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 17 juli 1997, nr. C-28/95, Leur-Bloem, ECLI:EU:C:1997:369, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Nederlandse wetgever met betrekking tot het vereiste dat een derdelander met goed gevolg een inburgeringsexamen aflegt alvorens tot Nederland te kunnen worden toegelaten (hierna: het inburgeringsvereiste), niet heeft beoogd een onderscheid te maken tussen situaties waarop de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is en zuiver interne situaties.

1.1. Volgens artikel 3, derde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, is deze richtlijn niet van toepassing op gezinsleden van een burger van de Unie.

1.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014 in zaak nr. 201400027/1/V3 volgt dat, indien de Nederlandse wet- en regelgeving geen onderscheid maakt tussen enerzijds een zuiver interne situatie waarin de feiten van het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen, en anderzijds een door het Unierecht beheerste situatie, deze situaties in zoverre gelijk worden behandeld dat de desbetreffende Unierechtelijke bepalingen rechtstreeks en onvoorwaardelijk van toepassing zijn op de interne situatie (zie voormeld arrest van 17 juli 1997 en het arrest van het Hof van 7 november 2013, C-313/12, Guiseppe Romeo, ECLI:EU:C:2013:718).

1.3. De staatssecretaris heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat de Nederlandse wet- en regelgeving over het inburgeringsvereiste van gelijke toepassing is op zowel Nederlanders als derdelanders en dat de uitleg die het Hof in dat verband aan de Gezinsherenigingsrichtlijn geeft, dan ook van toepassing is op de zuiver interne situatie.

1.4. Nu de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de Nederlandse wetgever heeft bedoeld te verzekeren dat gezinshereniging met een Nederlander als referent, een zuiver interne situatie, en gezinshereniging met een derdelander als referent, een door het Unierecht beheerste situatie, gelijk worden behandeld voor zover het gaat om de toepassing van het inburgeringsvereiste, betoogt referent terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 7, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn in zoverre van overeenkomstige toepassing op zijn echtgenote is.

1.5. De grief slaagt.

2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen referent daartegen voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 5 maart 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

3. In beroep heeft referent aangevoerd dat uit de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt dat het inburgeringsvereiste niet mag worden gesteld. Hij heeft in dat kader betoogd dat het inburgeringsvereiste te zwaar is en dat de mogelijkheden om ontheffing aan te vragen te beperkt zijn.

3.1. De Afdeling heeft bij uitspraken van 19 november 2015 in zaken nrs. 201211916/3/V2 onderscheidenlijk 201300404/3/V2 overwogen dat het Hof in het arrest van 9 juli 2015, C-153/14, K. en A., ECLI:EU:C:2015:453, heeft geoordeeld dat de Gezinsherenigingsrichtlijn toestaat dat een lidstaat van een derdelander verwacht dat hij met goed gevolg een inburgeringsexamen in het buitenland aflegt, alvorens hem toestemming voor toegang tot en verblijf op het grondgebied van die lidstaat wordt verleend uit hoofde van gezinshereniging, mits dat inburgeringsvereiste de gezinshereniging niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.

3.2. Referent betoogt derhalve tevergeefs dat uit de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt dat het inburgeringsvereiste niet mag worden gesteld. Niet is gebleken dat de echtgenote van referent een poging heeft gedaan om het inburgeringsexamen te behalen. Voorts heeft referent niet gesteld dat het voor zijn echtgenote onmogelijk of uiterst moeilijk is om het inburgeringsexamen te halen of dat zij de kosten daarvan niet kan dragen, noch is een beroep gedaan op de hardheidsclausule of vrijstelling voor ontheffing van het inburgeringsvereiste. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de echtgenote van referent om haar een mvv te verlenen dan ook terecht afgewezen, nu zij niet heeft voldaan aan het inburgeringsvereiste.

De beroepsgrond faalt.

4. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 november 2014 in zaak nr. 14/6524;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2015

638-806.