Uitspraak 201402756/1/R1


Volledige tekst

201402756/1/R1.
Datum uitspraak: 9 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
appellant,

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Noord, thans algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Noord (hierna: het algemeen bestuur),
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2014 heeft het algemeen bestuur aan de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie NDSM Energie U.A. (hierna: de Coöperatie) een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een windturbine op de locatie Keerkringdijk in Amsterdam.

Tegen dit besluit heeft het college van gedeputeerde staten beroep ingesteld.

De Coöperatie heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college van gedeputeerde staten en het algemeen bestuur hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2015, waar het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. A.F.P. van Mierlo, drs. Y.E. Koot en A.J. Kranenburg, allen werkzaam bij de provincie Noord-Holland, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. P. Huiszoon, mr. D.P. Struijk en drs. M.J. de Bruijn, allen werkzaam bij de gemeente Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is de Coöperatie, vertegenwoordigd door ir. M.G.T. Pater, als partij gehoord.

Overwegingen

1. De omgevingsvergunning is op grond van artikel 3.30, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gecoördineerd voorbereid met het besluit van de deelraad van het stadsdeel Noord van de gemeente Amsterdam (thans: de raad van de gemeente Amsterdam) van 29 januari 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Eerste partiële herziening bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein (Windturbines) II".

Bij besluit van 12 maart 2014 heeft het college van gedeputeerde staten besloten de raad een aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro, ertoe strekkende dat de artikelen 6 en 7 van de planregels geen deel blijven uitmaken van voornoemd bestemmingsplan.

2. Het beroep van het college van gedeputeerde staten is gericht tegen de omgevingsvergunning. Het college voert aan dat de omgevingsvergunning in strijd is met artikel 32 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: PRV) en het beleid "Beleidskader Wind op land".

2.1. Het algemeen bestuur stelt dat tegen de omgevingsvergunning geen beroep kan worden ingesteld, omdat er geen publicatie heeft plaatsgevonden. Het college van gedeputeerde staten heeft volgens het algemeen bestuur derhalve prematuur beroep ingesteld.

2.2. Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, onder b, van de Wro kunnen bij besluit van de raad gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten.

Ingevolge het derde lid wordt, voor zover onder de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, mede een omgevingsvergunning is begrepen, bij de toepassing van de artikelen 2.1, eerste lid, onder c, 2.10 en 2.11 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in plaats van bestemmingsplan gelezen: bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, onder b.

Ingevolge artikel 3.31, eerste lid, bevordert in door de raad met toepassing van artikel 3.30 aangewezen gevallen het college van burgemeester en wethouders een gecoördineerde voorbereiding van de bij of krachtens dat artikel aangeduide besluiten.

Ingevolge het derde lid is op de voorbereiding van besluiten, bedoeld in het eerste lid, afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing.

Ingevolge artikel 3.32 maakt het college van burgemeester en wethouders de vaststelling van het in artikel 3.30, eerste lid, bedoelde bestemmingsplan, en de andere besluiten voor zover ten aanzien van deze besluiten gezamenlijk artikel 3.31, derde lid, is toegepast, gelijktijdig bekend. Zij doen mededeling van deze besluiten in de Staatscourant en voorts langs elektronische weg.

Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, onder a, worden voor de mogelijkheid van beroep, indien toepassing is gegeven aan artikel 3.30, eerste lid, onder a, de daar bedoelde besluiten als één besluit aangemerkt, voor zover deze besluiten met toepassing van artikel 3.32 gelijktijdig bekend zijn gemaakt.

Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.

Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

Ingevolge 3:43, eerste lid, wordt tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het besluit mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht.

Ingevolge artikel 3:44, eerste lid, onder a, geschiedt, indien bij de voorbereiding van het besluit toepassing is gegeven aan afdeling 3.4, de mededeling, bedoeld in artikel 3:43, eerste lid, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 3:11 en 3:12, eerste of tweede lid, en derde lid, onderdeel a, met dien verstande dat de stukken ter inzage liggen totdat de beroepstermijn is verstreken.

Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd.

Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wabo treedt een beschikking krachtens deze wet in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, treedt in afwijking van het eerste lid een beschikking in werking met ingang van de dag na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 6:7 van de Awb, voor het indienen van een beroepschrift in gevallen waarin zij is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb.

2.3. De Afdeling stelt vast dat, anders dan het algemeen bestuur betoogt, het college van gedeputeerde staten op 12 november 2013 een zienswijze heeft ingediend tegen onder meer het ontwerp van de omgevingsvergunning. Gelet hierop bestaat geen aanleiding het beroep van het college van gedeputeerde staten niet-ontvankelijk te verklaren.

2.4. Het besluit van 30 januari 2014 tot verlening van de omgevingsvergunning is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb en overeenkomstig artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bekend gemaakt door toezending aan de Coöperatie. De Afdeling stelt vast dat in de kennisgeving van 1 juli 2014 van onder meer het besluit van 30 januari 2014 is vermeld dat de omgevingsvergunning met de daarbij behorende stukken bij de balie Vergunningen van het stadsdeel Noord ter inzage liggen met ingang van 2 juli 2014 totdat de beroepstermijn is verstreken. In de kennisgeving staat verder dat tegen de omgevingsvergunning nog geen beroep open staat. Nu het algemeen bestuur ter zitting heeft verklaard dat de omgevingsvergunning met de daarbij behorende stukken daadwerkelijk ter inzage is gelegd, is de beroepstermijn - anders dan het algemeen bestuur stelt - ingevolge artikel 6.8, vierde lid van de Awb op 3 juli 2014 aangevangen en geëindigd op 13 augustus 2014.

Het beroepschrift van het college van gedeputeerde staten is op 12 maart 2014 en derhalve ruim vóór aanvang van de beroepstermijn ingediend. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb niet-ontvankelijkheid van het beroep vanwege voortijdige indiening van het beroepschrift achterwege te laten, nu het bestreden besluit ten tijde van de indiening van het beroepschrift reeds tot stand was gekomen en bekend was gemaakt.

2.5. De Afdeling stelt vast dat de beroepen tegen de reactieve aanwijzing van het college van gedeputeerde staten van 12 maart 2014 bij uitspraak van heden met zaak nr. 201405510/1/R1 ongegrond zijn verklaard en dat dat besluit derhalve in rechte onaantastbaar is geworden. Dit betekent dat de artikelen 6 en 7 van het bestemmingsplan "Eerste partiële herziening bestemmingsplan Cornelis Douwesterrein (Windturbines) II" niet in werking zullen treden. Nu artikel 6 het toetsingskader heeft gevormd voor de verleende omgevingsvergunning, dient de op 30 januari 2014 verleende omgevingsvergunning, gelet op artikel 3.30, derde lid, van de Wro, te worden vernietigd.

Ten overvloede overweegt de Afdeling dat, indien de bouw van de windturbine niet in strijd zou zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, het bepaalde in artikel 32, tweede lid, van de PRV van toepassing is, zodat op grond van de PRV niettemin een bouwverbod geldt. De in dat artikellid opgenomen mogelijkheden tot afwijking van het bouwverbod zijn niet van toepassing op het bouwplan, hetgeen ook niet in geschil is. Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 3 juni 2015, zaak nr. 201405413/1/A1 heeft overwogen, is volgens artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo een activiteit die in strijd is met regels uit een verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de Wro, zoals hier aan de orde, een weigeringsgrond voor een omgevingsvergunning bij een bouwactiviteit, ook indien de voorgenomen activiteit niet in strijd is met het bestemmingsplan.

2.6. Het beroep van het college van gedeputeerde staten is gegrond.

2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Noord, thans algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Noord, van 30 januari 2014 tot verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een windturbine op de locatie Keerkringdijk in Amsterdam;

III. gelast dat het dagelijks bestuur van het stadsdeel Noord, thans algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Noord, aan het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Driessen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015

634.