Uitspraak 201507685/1/A1 en 201507685/2/A1


Volledige tekst

201507685/1/A1 en 201507685/2/A1.
Datum uitspraak: 3 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Breda,

tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 31 augustus 2015 in zaken nrs. 15/5522 en 15/5523 in het geding tussen:

[appellante] en [wederpartij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Breda.

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2015 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woonhuis met garage op het perceel [locatie 1] te Breda.

Bij besluit van 7 juli 2015 heeft het college het door onder meer [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 31 augustus 2015 heeft de rechtbank het door onder meer [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 juli 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven met dien verstande dat de vergunning betrekking heeft op de gewijzigde tekening die op 10 april 2015 is ingediend. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 oktober 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. ir. J.A.M. van der Lee, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.I. van Term, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. P.J.A. Engelvaart, ter zitting gehoord.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. [appellante] woont op het naastgelegen perceel [locatie 2] te Breda. Het bouwplan voorziet in de bouw van een woning met een aangebouwde garage en berging. Tussen partijen is in geschil of het bouwplan in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013". Het gaat daarbij in het bijzonder om het gedeelte van het bouwplan dat de garage en berging betreft.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de wijzigingen in het bouwplan ten onrechte als wijzigingen van ondergeschikte aard heeft aangemerkt, zodat de rechtbank de wijzigingen ten onrechte heeft betrokken bij de beoordeling van het besluit van 7 juli 2015.

3.1. Op 10 april 2015 heeft [vergunninghoudster] gewijzigde bouwtekeningen bij het college ingediend. De wijzigingen in het bouwplan zien op het verwijderen van de rechtstreekse toegang van het woongedeelte naar de garage en de berging, het verplaatsen van aansluitingen voor de wasmachine en de droger van de garage naar de bijkeuken, alsmede op een gewijzigde uitvoering van de ramen aan de achterzijde van de berging en het vervangen van de vaste trap naar de zolder door een vlizotrap. Het college heeft zich bij het besluit van 7 juli 2015 op het standpunt gesteld dat deze wijzigingen van het bouwplan van ondergeschikte aard zijn en heeft deze betrokken bij dat besluit.

3.2. De vraag of zich een wijziging van ondergeschikte aard voordoet, dient per concreet geval te worden beantwoord. Indien de wijziging van de oorspronkelijke aanvraag zodanig ingrijpend is dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken, moet daarvoor een nieuwe aanvraag te worden ingediend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat die situatie zich niet voordoet, aangezien de uiterlijke verschijningsvorm van het voorziene bouwplan, en daarmee de ruimtelijke uitstraling ervan, door de bedoelde wijzigingen ten opzichte van het oorspronkelijke vergunde bouwplan vrijwel ongewijzigd is gebleven. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de wijzigingen kunnen worden beschouwd als wijzigingen van ondergeschikte aard waarvoor geen nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning behoefde te worden ingediend.

Het betoog faalt.

4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert zij aan dat op de verbeelding een beperking van het ter plaatse toegestane bouwvolume is aangeduid. Volgens [appellante] overschrijdt het bouwplan het ter plaatse toegestane bouwvolume van 1.000 m³. In dat verband stelt zij dat het college het deel van het gebouw waarin de garage en berging zijn voorzien, ten onrechte als bijgebouw heeft aangemerkt.

4.1. Op de verbeelding is ter plaatse van het bouwvlak een maximum volume aangeduid van 1.000 m³. Het bouwplan voorziet in een gebouw met een woongedeelte van ongeveer 998 m³ en een daarmee verbonden garage en berging met een inhoud van ongeveer 387 m³ en een oppervlakte van ongeveer 99 m².

4.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013" heeft het perceel de bestemming "Wonen".

Ingevolge artikel 18, lid 18.2, van de planregels mogen op of in de tot "Wonen" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd met dien verstande dat:

a. ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" per vlak maximaal één woning aanwezig mag zijn c.q. mag worden gebouwd met uitzondering van de locatie ter plaatse van de aanduiding "gestapeld" waar meerdere woningen in de vorm van een appartementengebouw is toegestaan;

b. de woning mag worden verbouwd, uitgebreid en vervangen met dien verstande dat de inhoud van de woning, de bebouwing onder peil niet meegerekend, nooit meer zal mogen bedragen dan 750 m³ met uitzondering van boerderijen met geïntegreerde bedrijfsruimte waarvan de inhoud gelijk mag zijn aan het bestaande bouwvolume onder de voorwaarde dat de boerderij in zijn oorspronkelijke karakter wordt gehandhaafd en met uitzondering ter plaatse van de aanduiding "maximum volume (m³)" waar de inhoud van de woning maximaal de inhoud mag bedragen als aangegeven; (..);

d. bijgebouwen zowel vrijstaand als aangebouwd, mogen worden opgericht met dien verstande dat het gezamenlijke grondoppervlak maximaal 100 m² bedraagt en de goothoogte maximaal 3 meter en bouwhoogte maximaal 5 meter mag bedragen, tenzij reeds een gebouw met minimaal deze maatvoering aanwezig is; (..).

Ingevolge artikel 1, lid 1.27, wordt onder "bijgebouw" verstaan: een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw dat in bouwkundig opzicht en qua gebruik ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

4.3. Uit artikel 18, lid 18.2, onderdeel a, van de planregels volgt dat ter plaatse één woning mag worden gebouwd, welke woning volgens onderdeel b mag worden verbouwd, uitgebreid en vervangen, met dien verstande dat de inhoud van de woning nooit meer mag bedragen dan - verkort weergegeven - 750 m³ of de ter plaatse van de aanduiding "maximum volume (m³)" aangegeven inhoud. Anders dan de rechtbank, dienen naar het oordeel van de voorzieningenrechter de onderdelen a en b van artikel 18, lid 18.2, van de planregels met elkaar in verbinding gelezen te worden, zodat ook voor het oprichten van een woning een beperking geldt van het toegestane bouwvolume. Dat betekent dat het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat artikel 18, lid 18.2, van de planregels geen beperking bevat van het toegestane bouwvolume voor het oprichten van een woning op een perceel waarop nog geen woning aanwezig was, niet wordt gevolgd.

Ter plaatse is, gelet op de aanduiding op de verbeelding, een woning toegestaan met een inhoud van maximaal 1.000 m³. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan binnen het bouwvlak is voorzien. De voorzieningenrechter zal hierna beoordelen of het bouwplan het ter plaatse toegestane bouwvolume overschrijdt.

4.4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het deel van het gebouw waarin de garage en berging zijn voorzien als een bijgebouw kan worden aangemerkt, als bedoeld in artikel 1, lid 1.27, van de planregels. De voorzieningenrechter acht hierbij het volgende van belang. Het onderdeel van het bouwplan waarin de garage en de berging zijn voorzien, kan bouwkundig worden onderscheiden van het voorziene woongedeelte. De hoogte van de garage en berging is lager dan de hoogte van het voorziene woongedeelte van het gebouw. Tevens is in de berging en de garage niet langer een vaste trap voorzien, maar een vlizotrap, die leidt naar een zolder met een beperkte sta hoogte. Bovendien voorziet het bouwplan niet langer in een directe toegang van het woongedeelte van het gebouw naar de garage en de berging. Verder zijn de aansluitingen voor de wasmachine en de droger niet langer in de garage voorzien, maar in de bijkeuken in het woongedeelte van het gebouw. Het beoogde gebruik van de garage en berging is daarmee ondergeschikt aan dat van het hoofdgebouw dat tot woning dient.

4.5. Het vorenstaande brengt met zich dat het college terecht heeft gesteld dat de inhoud van de garage en de berging niet meegerekend moeten worden bij het bepalen van de inhoud van de woning. Het woongedeelte heeft een inhoud van ongeveer 998 m³ en is daarmee, gelet op de aanduiding op de verbeelding van een maximaal toegestaan volume van 1.000 m³, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 18, lid 18.2, onderdeel b, van de planregels. Aangezien de garage en berging tezamen een oppervlakte hebben van ongeveer 99 m² en dit onderdeel van het bouwplan niet hoger is dan 5 m, is het bouwplan voorts in overeenstemming met artikel 18, lid 18.2, onderdeel d, van de planregels. Het bouwplan is derhalve niet in strijd met artikel 18 van de planregels. De rechtbank is, hoewel op andere gronden, terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten onrechte een erfinrichtingsplan ontbreekt. Het bestemmingsplan bevat geen planregel die voorschrijft dat het college, alvorens het een omgevingsvergunning mag verlenen, moet instemmen met een erfinrichtingsplan. Voorts is het geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Wijgerde
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2015

672.