Uitspraak 201506151/2/R4


Volledige tekst

201506151/2/R4.
Datum uitspraak: 20 november 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Praxis Vastgoed B.V. en Praxis Doe-het-Zelf Center B.V., beide gevestigd te Amsterdam, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Tuincentrum Haantje B.V., gevestigd te Rijswijk (hierna: Praxis en andere),
verzoekers,

en

de raad van de gemeente Midden-Delfland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Harnaschpolder-Noord 2014" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder meer Praxis en andere beroep ingesteld.
Praxis en andere hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Praxis en andere hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 november 2015, waar Praxis en andere, vertegenwoordigd door mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, [gemachtigde] en bijgestaan door drs. I. Niks, werkzaam bij iXin, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.D. Reinders, advocaat te Den Haag, ir. T.H.L. Bröring, drs. K. Albregt, beiden werkzaam bij Bedrijvenschap Harnaschpolder, ir. B. Boon, werkzaam bij de gemeente, [gemachtigde], werkzaam bij [bedrijf], ing. B. de Graaf, werkzaam bij ECORYS Nederland B.V. en M. van der Goes, werkzaam bij Rijnpoort-Makelaars, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de rechtspersoon naar Duits recht Bauhaus AG, vertegenwoordigd door mr. C.M.M. van Mil, advocaat te Enschede, Bedrijvenschap Harnaschpolder, vertegenwoordigd door mr. R.D. Reinders, advocaat te Den Haag, ir. T.H.L. Bröring en drs. K. Albregt, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Woudaapie B.V., vertegenwoordigd door mr. E.C. Rozeboom, advocaat te Den Haag, en A.L.M.C. Hoogendoorn, gehoord.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Het plan

2. Het plan maakt onder meer een door Bauhaus te exploiteren bouwmarkt met bijbehorende drive-in en tuincentrum met een bruto vloeroppervlakte van maximaal 17.000 m2 mogelijk op het terrein tussen de Sionsdreef, de Harnaschdreef en de Noordhoorn te Den Hoorn, gemeente Midden-Delfland.

Omvang van het verzoek

3. Ter zitting hebben Praxis en andere toegelicht dat in de omgeving van het plangebied bouwmarkten van Praxis en andere zijn gevestigd aan de Rijnweg 1 te Delft, aan de Verheeskade 287 te Den Haag en aan de Laan van ’s-Gravenmade 81 te Den Haag. Deze bouwmarkten van Praxis en andere liggen binnen een straal van 5 km van het plangebied. De afstand van het plangebied tot de dichtstbijzijnde bouwmarkt bedraagt ongeveer 3,2 km. Daarnaast exploiteren Praxis en andere een tuincentrum op een afstand van 840 m van het plangebied. Ter zitting hebben Praxis en andere naar voren gebracht dat hun verzoek om voorlopige voorziening alleen strekt tot schorsing van het plandeel waarbinnen een Bauhausvestiging wordt mogelijk gemaakt totdat in de hoofdzaak uitspraak is gedaan teneinde onomkeerbare gevolgen van het in werking treden van het bestreden besluit te voorkomen. Daarbij hebben zij aangevoerd dat hun ter zitting voorgedragen pleitnota de kern weergeeft van de beroepsgronden die zij aan hun verzoek om voorlopige voorziening ten grondslag leggen.

Goede procesorde

4. Voor zover Praxis en andere ter zitting hebben betoogd dat het door de raad ingebrachte verweerschrift met het daarbij gevoegde memo van ECORYS betreffende Bauhaus in Harnaschpolder wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten, overweegt de voorzieningenrechter dat nadere stukken in deze procedure ingevolge artikel 8:83, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tot één dag voor de zitting kunnen worden ingediend. De raad heeft de door Praxis en andere bedoelde stukken tijdig ingediend. Gebleken is dat de raad op dezelfde dag de stukken per e-mail aan de vertegenwoordiger van Praxis en andere heeft gezonden. Gelet hierop alsmede gelet op de omvang van de betreffende stukken ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat Praxis en andere onvoldoende tijd hebben gehad om adequaat te reageren op hetgeen daarin naar voren is gebracht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter verzet de goede procesorde zich er in dit geval niet tegen dat de bedoelde stukken bij de beoordeling van het verzoek worden betrokken.

Natura 2000-gebieden

5. Praxis en andere betogen dat niet kan worden uitgesloten dat het plan significante negatieve gevolgen heeft voor een of meerdere Natura 2000-gebieden. Volgens hen kan op basis van de verrichte Voortoets niet worden geconcludeerd dat geen passende beoordeling, als bedoeld in artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) hoeft te worden gemaakt. Mede gelet daarop had op grond van artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport voor plannen (hierna: MER) dienen te worden gemaakt, aldus Praxis en andere. Volgens Praxis en andere staat het relativiteitsvereiste niet in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgronden aangezien in zaak nr. 201402641/1/R1 nog geen conclusie is uitgebracht door de advocaat-generaal op dit punt en in de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2015 in zaak nr. 201403512/1/R1 een inhoudelijke beoordeling niet achterwege is gebleven vanwege het relativiteitsvereiste.

5.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb mag de administratieve rechter een besluit niet vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

5.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

5.3. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr. 201008514/1/M3 volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Hiervan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter bij Praxis en andere geen sprake. De betrokken normen van de Nbw 1998 strekken naar het oordeel van de voorzieningenrechter kennelijk niet tot bescherming van het concurrentiebelang van Praxis en andere. Vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2014 in zaak nr. 201303650/1/R3. De voorzieningenrechter verwacht daarom dat hetgeen Praxis en andere in dit verband hebben aangevoerd op grond van artikel 8:69a van de Awb niet zal leiden tot een vernietiging van het bestreden plandeel in de bodemprocedure en dat derhalve een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond achterwege zal worden gelaten.

5.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 augustus 2015, in zaak nr. 201502333/1/R6, brengt een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Nbw 1998 omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen ten behoeve van het betoog dat een plan-MER diende te worden gemaakt. Dit betekent dat het betoog van Praxis en andere dat ingevolge artikel 7.2a van de Wet milieubeheer een MER diende te worden opgesteld omdat een passende beoordeling moest worden gemaakt, op grond van artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het besluit. Gelet hierop gaat de voorzieningenrechter er vanuit dat de Afdeling daarom dit betoog evenmin inhoudelijk zal bespreken.

In de door Praxis en andere genoemde omstandigheden dat de advocaat-generaal nog geen conclusie heeft uitgebracht in zaak nr. 201402641/1/R1 en in de door hen genoemde uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2015 de beroepsgrond inhoudelijk is beoordeeld en het relativiteitsvereiste niet is tegengeworpen, ziet de voorzieningenrechter geen reden in de voorliggende zaak de hiervoor vermelde uitspraken met betrekking tot het relativiteitsvereiste thans niet te volgen.

Actuele regionale behoefte

6. Praxis en andere betogen dat de actuele regionale behoefte aan de in het plan voorziene ontwikkeling van een bouwmarkt met bijbehorende drive-in en tuincentrum niet is aangetoond. Volgens Praxis en andere mocht de raad zich niet baseren op het onderzoek van [bedrijf] waarvan de resultaten zijn neergelegd in het aan het plan ten grondslag gelegde rapport "DPO Grootschalige bouw- en tuinmarkt Harnaschpolder Midden-Delfland" (hierna: het DTNP-rapport), nu daarin voor de berekening van de distributieve ruimte op een aantal onderdelen van verkeerde aannames is uitgegaan. In hun pleitnota hebben zij zich met name toegespitst op de gehanteerde uitgangspunten ten aanzien van de omvang van het verzorgingsgebied, de omzet per hoofd van de bevolking en de planvoorraad. Praxis en andere voeren aan dat in het DTNP-rapport de omvang van het verzorgingsgebied is afgestemd op 15 minuten reisafstand van de beoogde Bauhausvestiging. Daarbij is volgens Praxis en andere ten onrechte geen rekening gehouden met de spitstijden. Volgens hen leidt dit tot een te ruim verzorgingsgebied waardoor van een te hoog inwoneraantal is uitgegaan. Verder voeren Praxis en andere aan dat wat betreft de omzet per hoofd van de bevolking niet is uitgegaan van de meest actuele cijfers. Daarnaast is volgens Praxis en andere in het DTNP-rapport ten onrechte geen rekening gehouden met het vastgestelde bestemmingsplan om in Ypenburg een Hornbachvestiging mogelijk te maken en met de plannen van Bauhaus om in Rotterdam een vestiging te realiseren. Daaruit valt af te leiden dat er geen goede regionale afstemming is geweest, aldus Praxis en andere. Ter onderbouwing hebben zij een in hun opdracht door iXin opgesteld rapport "Second opinion DPO DTNP Bauhaus Harnaschpolder, Midden Delfland" van 9 januari 2015 (hierna: iXin-rapport) en het door iXin opgestelde memo "Reactie op Nota Zienswijze en DTNP notitie 5 maart 2015 Bauhaus Harnaschpolder, Midden-Delfland" van 27 augustus 2015 (hierna: iXin-memo) overgelegd, waaruit volgt dat wanneer op de door DTNP gehanteerde parameters een correctie wordt toegepast de distributieve marktruimte voor een bouwmarkt met tuincentrum negatief is.

6.1. De voorzieningenrechter begrijpt het betoog aldus dat Praxis en andere aan hun verzoek tot schorsing van het bestreden plandeel ten grondslag leggen dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro).

6.2. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro dient in de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt te worden beschreven dat de ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte.

6.3. De raad stelt dat in het voorgaande bestemmingsplan "Harnaschpolder-Noord 2013" voor twee percelen direct naast het perceel voor de voorziene Bauhausvestiging de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "detailhandel volumineus" was toegekend waarbinnen twee bouwmarkten waren toegestaan. Op basis van de gezamenlijke oppervlakte van de percelen en het toen geldende maximum bebouwingspercentage was daar volgens de raad bij recht een bruto vloeroppervlakte 26.600 m2 beschikbaar voor de vestiging van een bouwmarkt. Onderhavig plan schrapt deze mogelijkheid, maar maakt volgens de raad op de zogenoemde witte vlek uit het bestemmingsplan "Harnaschpolder-Noord 2013" een Bauhausvestiging mogelijk. De raad stelt dat tot 2014 een tuincentrum aanwezig was op de locatie waar thans de Bauhausvestiging is voorzien. Volgens de raad staat het plan in zoverre geen nieuwe functies toe en is in zoverre geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Verder stelt de raad op basis van het aan het plan ten grondslag gelegde distributieplanologisch onderzoek van DTNP dat er een actuele regionale behoefte is aan de in het plan voorziene bouwmarkt met tuincentrum. Deze conclusie wordt ondersteund door ECORYS in het bij het verweerschrift gevoegde memo betreffende Bauhaus in Harnaschpolder (hierna: ECORYS-memo), aldus de raad. Verder stelt de raad dat er een positief advies is van het Regionaal Economisch Overleg van de Metropoolregio Rotterdam Den Haag van 22 april 2015.

6.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 5 maart 2014 in zaak nr. 201303469/1/R3 dient bij de beoordeling of sprake is van een actuele regionale behoefte, de behoefte te worden afgewogen tegen het bestaande aanbod. Voor detailhandel betekent dit dat wordt gemotiveerd dat rekening is gehouden met het voorkomen van winkelleegstand. Inzichtelijk moet zijn gemaakt dat het plan niet een zodanige leegstand tot gevolg zal hebben dat dit tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie zal leiden. Hieruit volgt dat de enkele omstandigheid dat een ruimtelijke ontwikkeling zal leiden tot een overaanbod in een bepaalde branche niet betekent dat de ontwikkeling in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro.

6.5. Over het betoog van Praxis en andere dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de vestiging van een Hornbachbouwmarkt in Ypenburg en de plannen om in Rotterdam aan de Horvathweg een vestiging van Bauhaus te realiseren, overweegt de voorzieningenrechter dat in het DTNP-rapport de vestiging van de bedoelde Hornbach in Ypenburg is betrokken in de berekening van de marktruimte en is gesteld dat er voldoende marktruimte is voor de Hornbachvestiging en de in het plan beoogde Bauhausvestiging. Wat betreft de mogelijke vestiging van een Bauhaus in Rotterdam blijkt uit de door Praxis en andere overlegde stukken dat daarover weliswaar overleg is geweest, maar naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken van zodanig concrete plannen dat de raad hiermee rekening had moeten houden bij het bepalen of een actuele regionale behoefte bestond aan de in onderhavig plan voorziene Bauhausvestiging.

6.6. Ten aanzien van de berekening van de marktruimte stelt de voorzieningenrechter vast dat het DTNP-rapport en het iXin-rapport met de nadien opgestelde memo’s tot verschillende conclusies komen over de mate waarin marktruimte aanwezig is in de doe-het-zelfbranche, omdat zij andere uitgangspunten aan de berekening ten grondslag hebben gelegd. Over de omvang van het verzorgingsgebied heeft de raad ter zitting toegelicht dat de Bauhausvestiging vanwege de grootschaligheid een regionale verzorgingsfunctie heeft waardoor mensen bereid zijn een grotere afstand af te leggen. Daarbij is uitgegaan van een reistijd van 15 autominuten buiten de spitstijden, omdat naar verwachting de meeste aankopen buiten de spits zullen worden gedaan, aldus de raad. Dit uitgangspunt komt de voorzieningenrechter niet onredelijk voor.

Voor zover het iXin-rapport van andere gegevens is uitgegaan ten aanzien van het aantal inwoners in het verzorgingsgebied en de omzet per hoofd van de bevolking ziet de voorzieningenrechter daarin mede gelet op de ter zitting gegeven toelichting en de bevestiging van de conclusie uit het DTNP-rapport in het ECORYS-memo, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet mocht uitgaan van het DTNP-rapport voor het bepalen van de actuele regionale behoefte.

6.7. Uit het DTNP-rapport volgt dat de vestiging van een Bauhaus in het plangebied omzeteffecten zal hebben voor bestaande aanbieders. Deze omzeteffecten zijn volgens het DTNP-rapport naar verwachting het grootste voor de bouwmarkten en tuincentra binnen 5 km van de in het plan voorziene Bauhausvestiging. Lokale verdringingseffecten zijn volgens het DTNP-rapport niet uit te sluiten. De te verwachten leegstandseffecten zijn beperkt en leiden niet tot een onaanvaardbare afname in keuzemogelijkheden in de nabijheid van de consument, aldus het DTNP-rapport. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat in deze conclusie zijn betrokken de bouwmarkten en tuincentra in de directe omgeving, waaronder de vestigingen van Praxis en andere. Praxis en andere hebben daartegenover gesteld dat herinvulling van eventueel leegkomende locaties lastig zal worden, omdat veelal het bestemmingsplan winkels in andere bedrijfsfuncties niet toestaat en de bedrijfspanden voor een bouwmarkt vanwege hun specifieke constructie niet geschikt zijn, zoals het pand aan de Rijnweg 1 te Delft. De voorzieningenrechter ziet in de door Praxis en andere genoemde omstandigheden gelet op het verhandelde ter zitting onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan het met het DTNP-rapport gefundeerde standpunt van de raad dat voor onaanvaardbare leegstand niet behoeft te worden gevreesd.

6.8. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter voorshands geen grond voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan voorziet in een actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro. Daarbij laat de voorzieningenrechter thans in het midden de vragen of de in onderhavig plan voorziene Bauhausvestiging een nieuwe stedelijke ontwikkeling is in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, en of het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond over artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Deze vragen lenen zich niet voor beantwoording in de onderhavige procedure en zullen in de bodemprocedure aan de orde kunnen komen.

Conclusie en proceskosten

7. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Alderlieste, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Alderlieste
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2015

590.