Uitspraak 201504980/1/R2


Volledige tekst

201504980/1/R2.
Datum uitspraak: 18 november 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Lunteren, gemeente Ede,

en

de raad van de gemeente Ede,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied, Lunteren, buurtschap Nederwoud" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. I.F.M. Kwint, en de raad, vertegenwoordigd door G. Driebergen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Prisma Holding B.V., vertegenwoordigd door T. van de Lagemaat, als partij gehoord.

Overwegingen

Toetsingskader en planbeschrijving

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in de bouw van elf woningen, waarvan vijf met een omvang van maximaal 660 m³ en zes met een omvang variërend van maximaal 330 m³ tot 440 m³, met bijbehorende voorzieningen op vier locaties in de buurtschap Nederwoud (hierna: de buurtschap). Het in het plan mogelijk maken van nieuwe woningen hangt samen met een functieverandering, waarbij buiten de buurtschap agrarische bedrijfsbebouwing en binnen de buurtschap een drietal bedrijfslocaties worden gesaneerd.

Belemmering bedrijfsvoering

3. [appellant] exploiteert een veehouderij op het perceel [locatie] te Lunteren. De afstand tussen zijn veehouderij en de meest nabijgelegen in het plan voorziene woningbouwlocatie bedraagt ongeveer 330 meter. [appellant] vreest dat hij door de in het plan voorziene ontwikkelingen in zijn (toekomstige) bedrijfsvoering wordt belemmerd. Daartoe voert hij aan dat de buurtschap na de bouw van de in het plan voorziene elf extra woningen moet worden aangemerkt als bebouwde kom, nu er aldus gelet op de reeds aanwezige bebouwing een samenhangende structuur in de buurtschap zal ontstaan met weinig doorkijk naar achterliggende cultuurgronden. Hij wijst ter onderbouwing van zijn standpunt op een uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2011, in zaak nr. 201009877/1/H1. In het geval er sprake is van een bebouwde kom, kan [appellant] niet langer aan de voor zijn veehouderij geldende geurnormen op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) voldoen, die voor geurgevoelige objecten gelegen binnen de bebouwde kom veel lager liggen dan voor geurgevoelige objecten gelegen buiten de bebouwde kom.

3.1. Vast staat dat het plangebied binnen een concentratiegebied ligt, als bedoeld in artikel 1 van de Wgv gelezen in samenhang met bijlage I bij de Meststoffenwet.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wgv, voor zover thans van belang, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:

a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht;

b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.

3.2. In verband met het betoog van [appellant] dat de buurtschap door de in het plan voorziene ontwikkelingen moet worden aangemerkt als bebouwde kom en dat daardoor ter plaatse van de beoogde woningen gelet op artikel 3 van de Wgv een lagere geurnorm moet worden gehanteerd, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals eerder overwogen (vergelijk de uitspraak van 25 november 2009 in zaak nr. 200902261/1/M2) kan het begrip bebouwde kom volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wgv worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 17 en 18).

3.3. Niet in geschil is dat de buurtschap thans niet als bebouwde kom valt te beschouwen. Ter zitting is vast komen te staan dat in de buurtschap thans tussen de 20 en 25 woningen staan. Het betreft voornamelijk vrijstaande woningen op ruime kavels die langs de Kruisbeekweg, de Schansweg en de Postweg liggen, waarbij de bebouwing wordt onderbroken door stroken groen en doorzicht bestaat naar de achterliggende agrarische cultuurgronden. Volgens paragraaf 4.2.2 van de plantoelichting is sprake van een gemengd gebied, omdat aan een aantal gronden in de buurtschap een bedrijfsbestemming en een maatschappelijke bestemming is toegekend.

3.4. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat ook na de verwezenlijking van de in het plan voorziene woningbouw doorzichten en open gedeelten in de in het buitengebied liggende buurtschap aanwezig blijven. De in het plan voorziene woningen zijn verspreid over - de lintbebouwing in - de buurtschap. In het zuidelijke gedeelte van de buurtschap maakt het plan de bouw mogelijk van twee nieuwe woningen naast de reeds bestaande woning ter plaatse van de voormalige bedrijfslocatie Kruisbeekweg 20. Volgens de raad blijft er in dat gedeelte openheid, nu deze vrijstaande woningen op ruime afstand van elkaar zijn gesitueerd. Ter zitting heeft de raad voorts toegelicht dat het noordelijke gedeelte van de buurtschap waarin de overige woningen zijn voorzien, dat de grootste bebouwingsdichtheid kent en waar voorts een basisschool aanwezig is, een open karakter behoudt. Daartoe heeft hij erop gewezen dat ten westen van de basisschool een trapveld wordt gerealiseerd, dat de woningbouw op de thans onbebouwde locatie aan de zuidzijde van de Schansweg is voorzien op ruime kavels en de overige voorziene woningen zijn voorzien op bedrijfslocaties die worden gesaneerd. Tevens wijst de raad erop dat ook na de verwezenlijking van de in het plan voorziene ontwikkelingen in de buurtschap niet alleen woon- en verblijfsfuncties aanwezig zijn, maar ook detailhandel en bedrijfsfuncties. Volgens de raad vormt aldus de bebouwing in de buurtschap, welke is gelegen in een overigens agrarische omgeving, na de verwezenlijking van het plan niet een zodanig geconcentreerde samenhangende structuur dat het moet worden beschouwd als een bebouwde kom.

3.5. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het standpunt van de raad dat ook na de verwezenlijking van de voorziene woningbouw de buurtschap geen bebouwde kom is zoals omschreven in de Wgv, onjuist is. Hoewel het aantal woningen en daarmee de concentratie van bebouwing en bevolking door de in het plan voorziene ontwikkelingen toeneemt, is deze toename gelet op de hiervoor door de raad genoemde omstandigheden naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig dat een samenhangende structuur ontstaat die is aan te merken als aaneengesloten bebouwing die het gebied een overwegende woon- en verblijfsfunctie geeft. Daarbij betrekt de Afdeling dat in de omgeving van de buurtschap voornamelijk agrarische cultuurgronden liggen, de afstand tot de meest nabijgelegen dorpskern Lunteren meer dan twee kilometer bedraagt en diverse door het plan mogelijk gemaakte woningen zijn voorzien op locaties waar bestaande bebouwing wordt gesloopt. Voor zover [appellant] wijst op de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2011, in zaak nr. 201009877/1/H1), wordt overwogen dat de in die zaak aan de orde zijnde situatie verschilt van de situatie die thans aan de orde is, reeds omdat het daarin ging om een aaneengesloten gebied van geconcentreerde bebouwing met weinig doorzichten, bestaande uit woningen die dicht op elkaar stonden.

3.6. Gelet op het vorenstaande geeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt door de in het plan voorziene ontwikkelingen.

Het betoog faalt.

Behoefte aan woningbouw

4. [appellant] betoogt voorts dat de raad ten onrechte onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de behoefte aan elf woningen in de buurtschap.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat behoefte bestaat aan de voorziene woningen.

4.2. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de behoefte aan de in het plan voorziene woningen niet voldoende door de raad is onderbouwd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat de behoefte aan woningbouw in de buurtschap is gebaseerd op ervaringsgegevens en verscheidene verzoeken. Voorts heeft de projectontwikkelaar Prisma Holding B.V. ter zitting uiteengezet dat zes voorziene woningen reeds zijn verkocht en dat op drie voorziene woningen een optie is genomen door verschillende gegadigden. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er binnen de planperiode van in beginsel 10 jaar aan de in het plan voorziene woningbouw behoefte bestaat.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskostenveroordeling

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015

159-823.