Uitspraak 201500978/1/A1


Volledige tekst

201500978/1/A1.
Datum uitspraak: 18 november 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Edelpels Fokbedrijf Achterlo B.V. (hierna: Achterlo), gevestigd te Wijchen,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 december 2014 in zaak nr. 14/4143 in het geding tussen:

Achterlo

en

het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand.

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2014 heeft het college [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van de bedrijfswoning op het perceel [locatie] te Loon op Zand (hierna onderscheidenlijk: de bedrijfswoning en het perceel) als plattelandswoning.

Bij uitspraak van 18 december 2014 heeft de rechtbank het door Achterlo daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Achterlo hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 201408245/1/A1 ter zitting behandeld op 7 oktober 2015, waar Achterlo, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.K. van Polanen en G. van de Frande, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Achterlo exploiteert een nertsenhouderij op het perceel dat ten tijde van belang eigendom was van [vergunninghouder]. Ten behoeve van de pacht van de bedrijfsgebouwen op het perceel door Achterlo hebben Achterlo en [vergunninghouder] een pachtovereenkomst gesloten, alsmede een pachtbeëindigingsovereenkomst waarin is bepaald dat de pacht eindigt per 31 december 2017. De bedrijfswoning op het perceel maakt geen deel uit van de pachtovereenkomst. Achterlo is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning omdat volgens haar de bedrijfswoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van de nertsenhouderij.

2. Vast staat en niet in geschil is dat de als bedrijfswoning bestemde woning ten tijde van belang door [vergunninghouder] in strijd met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2011" op het perceel rustende bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" werd gebruikt als plattelandswoning. Teneinde dat gebruik te legaliseren, heeft het college [vergunninghouder] bij het bestreden besluit met toepassing van artikel 2:12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning verleend. Uit de aan het besluit van 21 mei 2014 ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing van [bedrijf] van 19 september 2013 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) volgt dat het college bij de verlening van de omgevingsvergunning in aanmerking heeft genomen dat op 1 januari 2013 de Wet van 12 juli 2012 tot wijziging van de Wabo en enkele andere wetten om de planologische status van gronden en opstallen bepalend te laten zijn voor de mate van milieubescherming alsmede om de positie van agrarische bedrijfswoningen aan te passen (plattelandswoningen) (hierna: de Wijzigingswet) in werking is getreden.

3. Achterlo betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat aan het verlenen van de omgevingsvergunning een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter in de weg staat. Daartoe voert zij aan dat tegen haar wil de bedrijfswoning buiten de pachtovereenkomst is gelaten en de pachtbeëindigingsovereenkomst nietig is, omdat deze de wettelijke verlenging van rechtswege contractueel uitsluit en tegelijkertijd met de pachtovereenkomst is gesloten.

3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2:12, eerste lid, van de Wabo in de weg staat slechts aanleiding bestaat wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is de eerst aangewezene om de vraag over het bestaan van een privaatrechtelijke belemmering te beantwoorden. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het voornemen van Achterlo om de pachtbeëindigingsovereenkomst nietig te laten verklaren en de bedrijfswoning te laten onderbrengen in de pachtovereenkomst, onvoldoende is voor het oordeel dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter.

Het betoog faalt.

4. Achterlo betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was omgevingsvergunning te verlenen. De Wijzigingswet is niet bedoeld voor een situatie als hier aan de orde, waarin geen sprake is van een van het agrarisch bedrijf afgesplitste woning. Daartoe voert Achterlo aan dat [vergunninghouder] niet kan worden aangemerkt als een derde als bedoeld in artikel 1.1a, eerste lid, van de Wabo. Achterlo wijst er in dat verband op dat [vergunninghouder] ten tijde van het besluit van 21 mei 2014 functioneel verbonden was aan de nertsenhouderij op het perceel, nu hij de bedrijfsgebouwen in eigendom had.

4.1. Ingevolge de Wijzigingswet zijn onder meer de artikelen 1.1a en 2.14 van de Wabo en artikel 11.1, eerste lid, van de Wet Milieubeheer gewijzigd dan wel toegevoegd in die zin dat voor de mate van bescherming die een woning op grond van deze wetten toekomt tegen omliggende agrarische bedrijven niet langer het feitelijk gebruik, maar de planologische status bepalend is. Voorts wordt ten gevolge van de Wijzigingswet in deze wetten onder "plattelandswoningen" agrarische bedrijfswoningen verstaan die tevens door derden mogen worden bewoond en die niet worden beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende bedrijf.

Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, van de Wabo wordt een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan, de beheersverordening of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning door een derde bewoond mag worden, met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen beschouwd als een onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens de wet anders is bepaald.

4.2. In het aangevoerde wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was omgevingsvergunning te verlenen. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wijzigingswet (Kamerstukken II 2011-2012, 33078, nr. 3, blz. 15) wordt onder een derde in de context van artikel 1.1a van de Wabo een persoon verstaan die niet of niet langer functioneel is verbonden aan de agrarische inrichting. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [vergunninghouder] ten tijde van het besluit van 21 mei 2014 niet of niet langer functioneel verbonden was aan de nertsenhouderij, nu Achterlo deze exploiteert en de bedrijfsgebouwen op het perceel pacht. Dat, als gesteld door Achterlo, [vergunninghouder] voornemens was na afloop van de pachtovereenkomst de nertsenhouderij te exploiteren, doet, wat daarvan ook zij, er niet aan af dat [vergunninghouder] ten tijde van het besluit van 21 mei 2014 niet of niet langer functioneel verbonden was aan de nertsenhouderij. De verwijzing van Achterlo naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Wijzigingswet (blz. 10-11), waarin is vermeld dat redelijkerwijs voorziene bedrijfsontwikkelingen van het bijbehorende bedrijf in acht moeten worden genomen, kan haar niet baten, reeds omdat met voorziene bedrijfsontwikkelingen wordt gedoeld op een uitbreiding of wijziging van bedrijfsactiviteiten waarmee rekening moet worden gehouden bij de aanwijzing van een bedrijfswoning als plattelandswoning en niet op de ontwikkeling dat een plattelandswoning niet langer als zodanig wordt gebruikt.

Het betoog faalt.

5. Achterlo betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte haar beroepsgrond, dat het besluit van 21 mei 2014 in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet berust op een deugdelijke motivering omdat daarin niet is onderbouwd dat ter plaatse van de plattelandswoning een goed woon- en leefklimaat geboden kan worden, onder verwijzing naar artikel 8:69a van de Awb niet inhoudelijk heeft behandeld. Volgens Achterlo volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 in zaak nr. 201306630/5/R3 dat luchtkwaliteitseisen ook strekken tot bescherming van haar belangen. Achterlo stelt dat zij als gevolg van deze eisen in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd.

5.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II 2009-2010, 32450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

5.2. De beroepsgrond van Achterlo heeft betrekking op de luchtkwaliteitseisen als bedoeld in titel 5.2 van de Wet milieubeheer en bijlage 2 bij die wet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in voormelde uitspraak van 4 februari 2015, bevatten de bepalingen van deze titel milieukwaliteitseisen ten aanzien van de luchtkwaliteit, waaraan onder meer moet worden voldaan bij de uitoefening van de bevoegdheid tot de verlening van een omgevingsvergunning voor activiteiten met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder e, van de Wabo. Deze bepalingen beogen weliswaar in het bijzonder de belangen van de menselijke gezondheid en het milieu te beschermen, doch deze normen strekken er kennelijk ook toe de belangen te beschermen van diegenen die activiteiten verrichten die invloed kunnen hebben op de luchtkwaliteit. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de door Achterlo ingeroepen normen er kennelijk niet toe strekken haar belangen te beschermen. Artikel 8:69a van de Awb staat dan ook niet aan een mogelijke vernietiging van het bestreden besluit in de weg. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt maar kan om hetgeen hierna wordt overwogen niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

5.3. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit van 21 mei 2014 niet berust op een deugdelijke motivering. In de aan dat besluit ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing wordt geconcludeerd dat het gebruik van de bedrijfswoning als plattelandswoning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Volgens de ruimtelijke onderbouwing is uitbreiding van de nertsenhouderij wegens de Natuurbeschermingswet 1998, de Reconstructiewet en de Wet Milieubeheer niet meer toegestaan en is in de uitgevoerde toetsing nadrukkelijk naar voren gekomen dat niets zich ertegen verzet om de bestaande bedrijfswoning te gebruiken als plattelandswoning. Achterlo heeft niet gemotiveerd weersproken dat zij haar bedrijfsactiviteiten niet kan uitbreiden.

Ter zitting heeft Achterlo verwezen naar een besluit van het college van 19 december 2014, waarin het standpunt is ingenomen dat op het perceel geen sprake kan zijn van een goed woon- en leefklimaat. Het besluit waarop Achterlo doelt is het besluit van 19 december 2013, waarin het college zich op het standpunt heeft gesteld dat legalisering van het gebruik van de bedrijfswoning op het perceel als burgerwoning niet mogelijk is, omdat geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Dat besluit kan Achterlo niet baten, nu het in deze zaak niet gaat om gebruik van de bedrijfswoning als burgerwoning maar als plattelandswoning en de mate van bescherming tegen milieugevolgen in beide gevallen verschillend is.

6. Achterlo betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Daartoe voert zij aan dat de bedrijfswoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van de nertsenhouderij. De rechtbank heeft volgens haar ten onrechte overwogen dat zij die noodzakelijkheid niet nader heeft toegelicht, nu dit reeds volgt uit de omstandigheid dat het bestemmingsplan voorziet in een bedrijfswoning op het perceel.

6.1. In het aangevoerde wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat Achterlo de door haar gestelde noodzaak van de bedrijfswoning voor de bedrijfsvoering van de nertsenhouderij niet met objectieve en concrete gegevens heeft gestaafd. Dat wordt niet anders met het door Achterlo in hoger beroep gestelde, dat het vereiste permanente toezicht op de nertsen, gebouwen en het materieel en de aard van de werkzaamheden van de nertsenhouderij de bedrijfswoning voor haar bedrijfsvoering noodzakelijk maken. De rechtbank heeft in dit verband terecht in aanmerking genomen dat de bedrijfswoning buiten de tussen Achterlo en [vergunninghouder] gesloten pachtovereenkomst is gehouden en de verleende omgevingsvergunning recht doet aan de feitelijke situatie die is ontstaan als gevolg van deze overeenkomst. Dat Achterlo, als gesteld, noodgedwongen ermee heeft ingestemd dat de bedrijfswoning geen deel uitmaakt van de pachtovereenkomst, rechtvaardigt, wat daarvan ook zij, niet de conclusie dat de bedrijfswoning voor de bedrijfsvoering van de nertsenhouderij noodzakelijk is. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat het bestemmingsplan een bedrijfswoning op het perceel toestaat.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015

531-757.