Uitspraak 201401195/1/R1


Volledige tekst

201401195/1/R1.
Datum uitspraak: 4 november 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Muiderberg, gemeente Muiden,
2. de stichtingen Stichting Groen Muiderberg en Stichting Hart voor Muiderberg, beide gevestigd te Muiderberg, gemeente Muiden (hierna: de stichtingen),
3. de vereniging Vereniging van Vrienden van het Gooi, gevestigd te Huizen, en de stichting Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied, gevestigd te Weesp (hierna tezamen en in enkelvoud: de vereniging),
4. [appellant sub 4] en anderen, gevestigd te Muiderberg, gemeente Muiden,
5. [appellant sub 5], wonend te Muiderberg, gemeente Muiden,
6. [appellant sub 6A], wonend te Muiderberg, gemeente Muiden, en [appellant sub 6B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 6]),
appellanten,

en

1. de raad van de gemeente Muiden,
2. het college van burgemeester en wethouders van Muiden,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2013 heeft de raad het bestemmingsplan
"2e Hockeyveld MHC Muiderberg" vastgesteld.

Bij besluit van 23 december 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders aan de hockeyvereniging MHC Muiderberg een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een tweede hockeyveld ter plaatse van het perceel, kadastraal bekend als gemeente Muiden, sectie C, nummer 3634, plaatselijk bekend als Googweg, ten zuidwesten van het Kocherbos te Muiderberg.

Bij besluit van 19 februari 2013 (hierna: het coördinatiebesluit) heeft het college van burgemeester en wethouders besloten voornoemde besluiten van 19 en 23 december 2013 gecoördineerd voor te bereiden en bekend te maken zoals bedoeld in artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).

Tegen het besluit van 19 december 2013 hebben [appellant sub 1], de stichtingen, de vereniging en [appellant sub 4] en anderen beroep ingesteld. Tegen het besluit van 23 december 2013 hebben de stichtingen, de vereniging en [appellant sub 4] en anderen beroep ingesteld. Tegen het coördinatiebesluit hebben de stichtingen en de vereniging beroep ingesteld.

Bij besluit van 19 juni 2014, waarbij de raad het bestemmingsplan "Landelijk gebied" gewijzigd heeft vastgesteld, is tevens het besluit van 19 december 2013 gewijzigd.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

MHC Muiderberg heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De stichtingen, de vereniging, [appellant sub 4] en anderen en MHC Muiderberg hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met de zaak nr. 201309084/1/R1 ter zitting behandeld op 20 januari 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, de stichtingen, vertegenwoordigd door [twee gemachtigden], bijgestaan door mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te Haarlem, de vereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 4] en anderen, bij monde van [appellant sub 4], en de raad en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. F. Spijker en mr. B.A.J. Haagen, beiden advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is daar MHC Muiderberg, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord. De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschorst. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Bij besluit van 19 februari 2015 heeft de raad het besluit van 19 juni 2014 gewijzigd en het bestemmingsplan "2e Hockeyveld MHC Muiderberg" opnieuw vastgesteld. Bij besluit van 3 maart 2015 is opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van het hockeyveld.

Tegen het besluit van 19 februari 2015 hebben [appellant sub 5] en [appellant sub 6] beroep ingesteld.

[appellant sub 1], de stichtingen, de vereniging en [appellant sub 4] en anderen, de raad en MHC Muiderberg hebben vanwege het wijzigingsbesluit van 19 februari 2015 nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een nadere zitting behandeld op 2 juni 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, de stichtingen, vertegenwoordigd door [twee gemachtigden], bijgestaan door G.J. Bargeman, werkzaam bij Kien Ontwerp, en mr. A.H. Jonkhoff, de vereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 4] en anderen, bij monde van [appellant sub 4], bijgestaan door mr. M. Meijer Cluwen, [appellant sub 6], vertegenwoordigd door mr. M. Meijer Cluwen, en de raad en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. K. Bakayan, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door S.P.E. van Zon, werkzaam voor SAB, en mr. F. Spijker, zijn verschenen. Voorts is daar MHC Muiderberg, vertegenwoordigd door [bestuurslid], en [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Vulpen, advocaat te Utrecht, gehoord.

Overwegingen

De wijzigingsbesluiten

1. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft een beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

2. [appellant sub 1], de stichtingen, de vereniging en [appellant sub 4] en anderen hebben in het bijzonder beroep ingesteld tegen het besluit van 19 december 2013 om te bereiken dat geen sportterrein voor hockey wordt gerealiseerd direct ten zuidwesten van het Kocherbos te Muiderberg.

3. Het besluit van 19 december 2013 voorziet in de bestemming "Sport" voor gronden direct ten zuidwesten van het Kocherbos te Muiderberg. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Sport" aangewezen gronden onder meer bestemd voor een sportterrein voor hockey. In het wijzigingsbesluit van 19 juni 2014 is voor dit perceel de bestemming "Agrarisch met waarden" opgenomen. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder 5.1.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor onder meer de uitoefening van grondgebonden veehouderijbedrijven […], en het behouden, versterken en benutten van de waarde van de omgeving. De planregels voorzien hier derhalve niet in een sportterrein voor hockey. Gelet hierop is met het wijzigingsbesluit van 19 juni 2014 in zoverre geheel tegemoetgekomen aan de beroepen van [appellant sub 1], de stichtingen, de vereniging en [appellant sub 4] en anderen, zodat ten aanzien van hen geen beroepen van rechtswege zijn ontstaan tegen het wijzigingsbesluit van 19 juni 2014.

4. In het wijzigingsbesluit van 19 februari 2015 is voor dit perceel wederom voorzien in de bestemming "Sport" waarmee een sportterrein voor hockey is toegestaan. Met het wijzigingsbesluit van 19 februari 2015 is derhalve niet tegemoetgekomen aan de beroepen van [appellant sub 1], de stichtingen, de vereniging en [appellant sub 4] en anderen, zodat ten aanzien van hen wel beroepen van rechtswege zijn ontstaan tegen het wijzigingsbesluit van 19 februari 2015.

Ontvankelijkheid beroepen

5. Uit het beroepschrift volgt dat [appellant sub 4] mede in beroep komt namens de personen die een handtekening hebben gezet onder een zienswijze en ook namens tientallen personen die op hem zouden hebben gestemd bij de laatste gemeenteraadsverkiezingen. Uit de stukken blijkt echter niet dat [appellant sub 4] gemachtigd is om namens deze personen beroep in te stellen. Bij aangetekend verzonden brief van 11 oktober 2013 is [appellant sub 4] gewezen op dit verzuim en is hij in de gelegenheid gesteld dit te herstellen. Daarbij is vermeld dat, indien niet binnen de gestelde termijn een ondertekende verklaring van bedoelde personen wordt toegezonden, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard. [appellant sub 4] heeft de gestelde vertegenwoordiging niet binnen deze termijn aangetoond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant sub 4] in verzuim is geweest. Gelet hierop is het beroep tegen het besluit van 19 december 2013 van [appellant sub 4], voor zover beweerdelijk ingediend namens de personen die een handtekening onder een zienswijze hebben gezet onderscheidenlijk op hem zouden hebben gestemd bij de gemeenteraadsverkiezingen, niet-ontvankelijk.

6. De ratio van de regeling inzake het bezwaar of beroep van rechtswege brengt met zich dat niet-ontvankelijkheid van het oorspronkelijke rechtsmiddel niet de niet-ontvankelijkheid meebrengt van het bezwaar of beroep van rechtswege. De ontvankelijkheid daarvan moet afzonderlijk worden beoordeeld. Een ontvankelijkheidsgebrek van het oorspronkelijke beroep werkt slechts door voor zover het gebrek zich naar zijn aard ook tot het bezwaar of beroep van rechtswege uitstrekt. De Afdeling wijst in dit verband op de uitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nrs. 201110156/1/R4 en 201102331/1/R4.

In het thans aan de orde zijnde geval strekt de niet-ontvankelijkheid van het beroep zich naar zijn aard ook uit tot het beroep van rechtswege tegen het wijzigingsbesluit van 19 februari 2015, nu het aan de orde zijnde ontvankelijkheidsgebrek uitsluitend is gerelateerd aan het inroepen van rechtsbescherming. Gelet hierop is het beroep van rechtswege van [appellant sub 4], voor zover ingesteld namens de personen die een handtekening onder een zienswijze hebben gezet en op [appellant sub 4] zouden hebben gestemd bij de gemeenteraadsverkiezingen, tegen het wijzigingsbesluit van 19 februari 2015 niet-ontvankelijk.

7. De raad betoogt dat [appellant sub 5] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, zodat haar beroep tegen het wijzigingsbesluit van 19 februari 2015 niet-ontvankelijk is.

7.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken is.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

7.2. De wetgever heeft de eis van belanghebbendheid gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

7.3. [appellant sub 5] woont op een afstand van ongeveer 600 tot 650 m van het plandeel, waaraan de bestemming "Sport" is toegekend. Vanuit haar perceel heeft zij geen zicht op het relevante gedeelte van het plangebied. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op het door haar bestreden plandeel mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.

Voorts heeft [appellant sub 5] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van haar rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. In dit verband overweegt de Afdeling dat de door [appellant sub 5] gestelde omstandigheid dat zij bij het inrijden van Muiderberg via de Googweg het hier relevante gedeelte van het plangebied regelmatig passeert onvoldoende is om als een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang te kunnen gelden.

De conclusie is dat [appellant sub 5] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen.

Het beroep van [appellant sub 5] tegen het wijzigingsbesluit van 19 februari 2015 is, zoals de raad terecht heeft gesteld, derhalve niet-ontvankelijk.

8. De raad betoogt dat het plangebied geen deel uitmaakt van het werkgebied van de stichting Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied (hierna: de stichting Vechtplassencommissie), zodat het beroep van de vereniging, voor zover ingesteld namens de stichting Vechtplassencommissie, niet-ontvankelijk is.

8.1. De stichting Vechtplassencommissie heeft blijkens artikel 2, tweede lid, onder a, van haar statuten onder meer ten doel het behouden en versterken binnen haar werkgebied van de landschaps-, milieu- en natuurwaarden in en van het buitengebied. Haar werkgebied omvat blijkens artikel 2, eerste lid, van de statuten het (historisch) riviersysteem van de Vecht (inclusief zijtakken) en de oostelijke en westelijke plassen, alsmede het aangrenzende landelijke en stedelijke gebied. De Afdeling stelt vast dat de gronden, waar het sportterrein is voorzien, op grote afstand van de Vecht liggen en ook niet tot het aangrenzende gebied, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de statuten, kunnen worden gerekend, zodat het plangebied geen deel uitmaakt van het werkgebied van de stichting Vechtplassencommissie. Ter zitting is namens de stichting Vechtplassencommissie gewezen op de omstandigheid dat de gronden, waar het sportterrein is voorzien, deel uitmaken van een gebied dat onder water kan worden gezet. Die omstandigheid maakt echter niet dat de gronden binnen het werkgebied vallen, omdat die omstandigheid niet in de omschrijving van het werkgebied in de statuten naar voren komt. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat, zoals de raad terecht heeft betoogd, de stichting Vechtplassencommissie, gelet op haar statutaire doelstelling, niet een rechtstreeks bij de vaststelling van het besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. Het beroep van de vereniging, voor zover ingesteld door de stichting Vechtplassencommissie, tegen het besluit van 19 december 2013 is derhalve niet-ontvankelijk. Nu niet is gebleken van een wijziging van het werkgebied van de stichting Vechtplassencommissie, is ook het beroep van de vereniging, voor zover ingesteld door de stichting Vechtplassencommissie, tegen het wijzigingsbesluit van 19 februari 2015 niet-ontvankelijk.

9. De raad betoogt dat het beroep van [appellant sub 4] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 4], niet-ontvankelijk is.

9.1. [appellant sub 4] heeft een perceel in mede-eigendom aan de Googweg waar hobbymatig paarden worden gehouden. [appellant sub 4] komt onder meer in beroep omdat paarden kunnen schrikken van geluiden als gevolg van het gebruik van het sportterrein voor hockey. Ter zitting is gebleken dat de afstand tussen het perceel, waar paarden worden gehouden, en de gronden, waar het sportterrein is voorzien, ongeveer 145 m bedraagt. Nu de tussenliggende gronden vrijwel onbebouwd zijn, acht de Afdeling aannemelijk gemaakt dat op dit perceel geluidhinder van enige betekenis kan worden ondervonden. Gelet hierop is de Afdeling, ondanks de betrekkelijk grote afstand van het sportterrein tot het perceel, van oordeel dat [appellant sub 4] vanwege zijn mede-eigendom van een perceel aan de Googweg een rechtstreeks betrokken belang bij het besluit heeft en hij reeds daarom kan worden aangemerkt als belanghebbende. Het betoog van de raad faalt.

10. De raad betoogt dat het beroep van [appellant sub 6] niet-ontvankelijk is.

10.1. Op het eerdergenoemde perceel dat [appellant sub 4] aan de Googweg in mede-eigendom heeft, worden hobbymatig paarden gehouden. In de zomer wordt het paard van [appellant sub 6] hier gestald. [appellant sub 6] vreest voor die schrikreacties voor haar paard als gevolg van geluiden afkomstig van het hockeyveld. Gelet op de omstandigheid dat het paard slechts tijdelijk wordt gestald, heeft [appellant sub 6], naar het oordeel van de Afdeling, geen persoonlijk belang. [appellant sub 6] heeft geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat een persoonlijk belang van haar rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Hierbij betrekt de Afdeling ook dat het hockeyseizoen zich niet over de gehele zomerperiode uitstrekt. Ook [appellant sub 6B] heeft, naar het oordeel van de Afdeling, geen persoonlijk belang. Hierbij betrekt de Afdeling dat [appellant sub 6B] zich enkel heeft beroepen op de belangen van [appellant sub 6].

De conclusie is dat [appellant sub 6] en [appellant sub 6B] geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb geen beroep kunnen instellen. Het beroep van [appellant sub 6] en [appellant sub 6B] is derhalve niet-ontvankelijk.

11. De raad betoogt verder dat het beroep van [appellant sub 4] en anderen, voor zover ingesteld door de stichting Muiden-Muiderberg, niet-ontvankelijk is. Daarbij wijst de raad erop dat de feitelijke werkzaamheden van deze stichting enkel gericht zijn op het in rechte opkomen tegen besluiten.

11.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de statuten van de stichting Muiden-Muiderberg stelt zij zich ten doel om via acties, publicaties en juridische procedures, zowel in als buiten rechte, binnen en buiten de gemeenteraad en de politiek alles te doen wat haar goeddunkt om het landschap in Muiden en Muiderberg ecologisch verantwoord te behouden en waar mogelijk te herstellen of verbeteren, in de ruimste zin des woords.

11.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 oktober 2008 in zaak nr. 200801150/1, kan het louter in rechte opkomen tegen besluiten, alsmede het verrichten van handelingen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten, in de regel niet worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb.

11.3. De Afdeling overweegt dat met het sportterrein voor hockey een ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt waarvan niet uitgesloten is dat die ecologische gevolgen heeft voor het landschap van Muiderberg. Derhalve is sprake van een activiteit die valt binnen de reikwijdte van de doelstelling van de stichting Muiden-Muiderberg. Naast het doel van deze stichting is, om te kunnen bepalen of het belang van deze stichting rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit, tevens van belang of de stichting feitelijke werkzaamheden verricht met het oog op de behartiging van haar doelstelling. In dat verband overweegt de Afdeling dat de feitelijke werkzaamheden van de stichting Muiden-Muiderberg zich, anders dan de raad stelt, niet beperken tot het in rechte opkomen tegen besluiten. In dit verband heeft [appellant sub 4] namelijk toegelicht dat de voorzitter van de stichting Muiden-Muiderberg maandelijks spreekuur houdt en dat er een actuele website is. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de stichting Muiden-Muiderberg, gelet op haar statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden, een rechtstreeks bij de vaststelling van het besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. Het betoog van de raad faalt.

12. De raad betoogt dat het beroep van [appellant sub 4] en anderen, voor zover ingesteld namens de stichting tot instandhouding van het landgoed Tussenkercke (hierna: de stichting Tussenkercke) niet-ontvankelijk is, nu de gronden, waar het sportterrein voor hockey is voorzien, geen deel uitmaken van dat landgoed.

12.1. Uit artikel 2 van de statuten van de stichting Tussenkercke volgt dat de stichting Tussenkercke het doel heeft het aanleggen en instandhouden van een landgoed en het verrichten van alle handelingen, die direkt of indirekt daarmee verband houden of daartoe bevorderlijk zijn. De Afdeling stelt vast dat het landgoed Tussenkercke, waar artikel 2 van de statuten betrekking op heeft, in het verlengde ligt van het Kocherbos. De Afdeling overweegt verder dat met het sportterrein voor hockey een ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt waarvan niet uitgesloten is dat die ecologische gevolgen heeft voor het landschap van Muiderberg. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat sprake is van een activiteit die valt binnen de reikwijdte van de doelstelling van de stichting Tussenkercke. Voorts is ter zitting gebleken van feitelijke werkzaamheden van de stichting Tussenkercke, zoals onder meer het aanplanten van bomen in het landgoed Tussenkercke, die zich niet beperken tot het in rechte opkomen tegen besluiten. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de stichting Tussenkercke, gelet op haar statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden, een rechtstreeks bij de vaststelling van het besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. Het betoog van de raad faalt.

De beroepsgronden tegen het wijzigingsbesluit van 19 februari 2015

Verkorte procedure

13. [appellant sub 4] en anderen voeren aan dat ten onrechte in het kader van het wijzigingsbesluit van 19 februari 2015 een verkorte procedure is gevolgd, zodat geen mogelijkheid heeft opengestaan om een zienswijze in te dienen. In dit verband hebben zij ter zitting erop gewezen dat een ontheffing is aangevraagd op grond van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw), waarop zij in de bestuurlijke fase niet konden reageren.

13.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie de tussenuitspraak van 22 februari 2012 in zaak nr. 201012762/1/T1/R1 en de uitspraak van 16 april 2014 in zaak nr. 201304185/1/R4) volgt dat een bestuursorgaan een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb dat strekt tot wijziging van een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, in beginsel dient voor te bereiden met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb indien het oorspronkelijke besluit met toepassing van die afdeling is voorbereid. Als uitzondering wordt onder meer aangenomen de situatie dat het besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb wijzigingen van ondergeschikte aard bevat die de raad zonder dat de over het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijzen daartoe aanleiding gaven, in het plan wil doorvoeren.

13.2. De omstandigheid dat een ontheffing is aangevraagd op grond van de Ffw laat onverlet dat het wijzigingsbesluit van 19 februari 2015 voor deze gronden in dezelfde bestemming voorziet als het besluit van 19 december 2013. In het besluit van 19 december 2013, op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Awb is toegepast, was voorzien in een sportterrein voor hockey op de gronden ten zuidwesten van het Kocherbos. Met het wijzigingsbesluit van 19 juni 2014 is hier per abuis niet meer voorzien in een sportterrein voor hockey. De raad heeft met het wijzigingsbesluit van 19 februari 2015 weer een sportterrein voor hockey op deze gronden toegestaan en daarmee deze omissie hersteld. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbenden in het kader van het besluit van 19 december 2013 indien zij dit nodig hadden gevonden in een zienswijze hun eventuele bezwaren tegen het sportterrein naar voren konden brengen, waaronder een bezwaar dat de Ffw in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het desbetreffende plandeel. Gelet hierop doet zich de in overweging 13.1 bedoelde uitzondering voor, zodat de raad afdeling 3.4 van de Awb niet behoefde toe te passen op de voorbereiding van het wijzigingsbesluit van 19 februari 2015. Het betoog faalt.

Het sportterrein

Behoefte

14. De stichtingen kunnen zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Sport", ten zuidwesten van het Kocherbos, waarmee is voorzien in een sportterrein voor hockey. Zij betogen hiertoe dat geen behoefte aan het sportterrein bestaat en dat de raad in dit verband van verouderde gegevens uitgaat. Daarbij wijzen zij tevens op de omstandigheid dat het aantal leden van MHC Muiderberg, zijnde de hockeyvereniging die het sportterrein zal gaan gebruiken, afneemt. Ter zitting hebben de stichtingen aangevoerd dat de veldbehoefte door de Koninklijke Nederlandse Hockeybond (hierna: KNHB) doorgaans wordt berekend uitgaande van één veld per 250 spelende leden, zodat pas bij 500 leden een behoefte aan een tweede veld zou kunnen worden aangenomen.

14.1. De raad heeft gesteld dat het ledental van MHC Muiderberg rond de 500 schommelt en 491 leden in april 2012 bedroeg. Voorts heeft de raad toegelicht dat uit een berekening van de KNHB van januari 2011 volgt dat MHC Muiderberg behoefte heeft aan twee velden, terwijl er thans maar één veld is. In hetgeen de stichtingen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat die conclusie ten tijde van de besluitvorming niet meer actueel was. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, voor zover de stichtingen hebben verwezen naar de berekenmethode van de KNHB, die berekenmethode niet zo moet worden verstaan dat pas bij 500 leden een behoefte aan een tweede veld zou kunnen worden aangenomen.

Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals de raad heeft toegelicht, de jongste jeugd voor een deel van de wedstrijden noodgedwongen moet uitwijken naar een voetbalveld op de locatie "De Negen Morgen" en dat de KNHB aan MHC Muiderberg heeft laten weten dat zij gerechtigd is slechts 12 teams in te schrijven in de diverse jeugdcompetities en dat voor een laatste maal dispensatie wordt verleend om 15 teams in te schrijven.

Gelet hierop geeft ook de verwijzing van de stichtingen naar de omstandigheid dat het aantal leden van MHC Muiderberg afneemt, wat daar verder ook van zij, geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat binnen de planperiode van in beginsel tien jaar behoefte zal bestaan aan het voorziene sportterrein voor hockey. Het betoog faalt.

Artikel 14 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening

15. De stichtingen, [appellant sub 1] en de vereniging betogen dat het plandeel met de bestemming "Sport", nu hiermee verstedelijking mogelijk wordt gemaakt, in strijd is met artikel 14 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: PRV).

15.1. Op de verbeelding is aan de gronden waar het sportterrein is voorzien de bestemming "Sport" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Sport" aangewezen gronden onder meer bestemd voor een sportterrein voor hockey met bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Ingevolge lid 5.2.1 zijn gebouwen niet toegestaan.

Ingevolge lid 5.2.2 voldoen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, aan de volgende regels:

a. lichtmasten zijn niet toegestaan;

b. reclameborden zijn niet toegestaan;

c. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt maximaal:

1. 1,2 m voor terreinafscheidingen;

2. 2 m voor een dug-out;

3. 2,3 m voor een doel;

4. 4 m voor een ballenvanger;

5. 1,5 m voor hoekvlaggen en

6. 1 m voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

15.2. Ingevolge artikel 2, onder e, van de PRV wordt onder "bebouwing" verstaan: één of meerdere gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Ingevolge artikel 2, onder kk, wordt onder "verstedelijking" verstaan: ontwikkeling van alle functies die verband houden met wonen, bedrijvigheid, voorzieningen, bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen, voor zover de hiervoor genoemde functies het oprichten van bebouwing mede mogelijk maken.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, wordt als bestaand bebouwd gebied aangewezen de bestaande of de bij een - op het moment van inwerkingtreding van de verordening - geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing, uitgezonderd bebouwing op agrarische bouwpercelen en kassen. Onder toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing wordt mede begrepen de daarbij behorende bebouwing ten behoeve van openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijk groen van een stad, dorp of kern.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, voorziet een bestemmingsplan niet in nieuwe verstedelijking […] in het landelijk gebied anders dan de verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12 en 13 van deze verordening.

Ingevolge artikel 14, tweede lid, kan een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid voorzien in nieuwe verstedelijking […] in het landelijk gebied anders dan de verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12 en 13, indien:

a. de noodzaak van verstedelijking als bedoeld in het eerste lid is aangetoond;

b. is aangetoond dat de beoogde verstedelijking niet door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd;

c. het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, voldoet een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe verstedelijking […] aan de uitgangspunten zoals vermeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie […] (hierna: de Leidraad) ten aanzien van:

a. de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als bedoeld in artikel 8;

b. de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd;

c. de openheid van het landschap daarbij begrepen de stilte en duisternis;

d. de historische structuurlijnen;

e. cultuurhistorische objecten.

Ingevolge het tweede lid geeft de toelichting van een bestemmingsplan aan in welke mate ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde functies rekening is gehouden met:

a. de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap;

b. de ordeningsprincipes van het landschap;

c. de bebouwingskarakteristieken (architectuur, stedenbouw, openbare ruimte) ter plaatse;

d. de inpassing van de nieuwe functies in de wijdere omgeving (grotere landschapseenheid);

e. de bestaande kwaliteiten van het gebied (inclusief de ondergrond) als hiervoor bedoeld en de maatregelen die nodig zijn om negatieve effecten op deze kwaliteiten op te heffen in relatie tot de nieuwe functies.

Ingevolge het derde lid wordt in het kader van de bestemmingsplanprocedure als bedoeld in het eerste lid de Adviescommissie Ruimtelijke Ordening door het college van gedeputeerde staten om advies gevraagd over plannen met grote impact.

15.3. In de toelichting op artikel 14 van de PRV is vermeld dat onder overige verstedelijking bijvoorbeeld wordt verstaan bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, openbare en/of maatschappelijke voorzieningen zoals sportvoorzieningen (stadions) of een ziekenhuis, recreatieterreinen zoals bungalowparken en golfterreinen, waar bebouwing mogelijk is.

15.4. Niet in geschil is dat het mogelijk gemaakte sportterrein is voorzien in landelijk gebied, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de PRV. Naar het oordeel van de Afdeling is het sportterrein een voorziening in de zin van artikel 2, onder kk, van de PRV en daarmee een verstedelijking als bedoeld in dat artikelonderdeel. Daarbij betrekt de Afdeling dat in de toelichting op artikel 14 van de PRV sportvoorzieningen worden genoemd als voorbeeld van overige verstedelijking. Onder verwijzing naar de uitspraak van 13 november 2013 in zaak nr. 201301168/1/R1, overweegt de Afdeling dat artikel 14 van de PRV ziet op alle functies die verband houden met voorzieningen, voor zover deze het oprichten van bebouwing mede mogelijk maken. Artikel 5, lid 5.2.2, van de planregels staat ter plaatse van de bestemming "Sport" een sportterrein voor hockey met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals onder meer terreinafscheidingen, dug-outs, doelen en ballenvangers, toe en maakt derhalve, anders dan de raad stelt, nieuwe verstedelijking mogelijk, hetgeen in strijd is met artikel 14, eerste lid, van de PRV.

In de uitspraak van 6 mei 2015 in zaak nr. 201406056/1/A1, waar de raad ter zitting op heeft gewezen, heeft de Afdeling onder meer overwogen dat de functies die in de definitie van verstedelijking in artikel 1, onder 38, van de - in die zaak geldende - Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: PRVS) worden genoemd corresponderen met de functies die in artikel 9, eerste lid, onder b van de PRVS worden genoemd en dat, indien bebouwing ten behoeve van het klimbos als verstedelijking zou worden aangemerkt, dit betekent dat het perceel deel uit zou maken van het bestaand bebouwd gebied, hetgeen tot gevolg zou hebben dat overal waar op grond van een omgevingsvergunning bebouwing ten behoeve van een klimbos is toegestaan, kan worden voorzien in een burgerwoning, zonder dat hierbij aan artikel 13 en 14 van de PRVS hoeft te worden getoetst. De Afdeling neemt in ogenschouw dat in deze zaak aan het desbetreffende perceel een bestemming was toegekend voor doeleinden van landschaps- en natuurbescherming en recreatief gebruik. In dit opzicht verschilt die zaak van de onderhavige zaak, nu in de onderhavige zaak een sportbestemming aan de orde is. Gelet hierop, en gezien ook de toelichting op artikel 14 van de PRVS waarin naar voren komt dat sportvoorzieningen als een voorbeeld van overige verstedelijking worden genoemd, ziet de Afdeling in de verwijzing naar de uitspraak van 6 mei 2015 geen aanleiding voor een ander dan het hierboven weergegeven oordeel.

Uit het wijzigingsbesluit van 19 februari 2015 blijkt niet dat de raad de afwijkingsmogelijkheid van artikel 14, tweede lid, van de PRV in de besluitvorming heeft betrokken. Gelet op het vorenstaande is het wijzigingsbesluit van 19 februari 2015 in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 14 van de PRV. Het betoog slaagt.

Artikel 24, eerste lid, van de PRV

16. [appellant sub 1] en de stichtingen betogen dat het plandeel, waaraan de bestemming "Sport" is toegekend, nu het in de rijksbufferzone ligt en verstedelijking mogelijk maakt, in strijd is met artikel 24, eerste lid, van de PRV. Ter zitting heeft [appellant sub 1] in dit verband gesteld dat het sportterrein onder "bezoekersintensieve openlucht dagrecreatie", als bedoeld in artikel 24, onder f, van de PRV, valt.

16.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de PRV maakt een bestemmingsplan verdere verstedelijking niet mogelijk in de vorm van nieuwe gebouwen voor:

a. wonen,

b. detailhandel, bedrijven, dienstverlening en kantoren, anders dan

dienstbaar aan dagrecreatie, voor natuurbeheer, waterbeheer, veiligheid,

hulpdiensten of voor de levering van gas, water of elektriciteit,

c. complexen van recreatiewoningen,

d. grootschalige hotels,

e. bezoekersintensieve overdekte dagrecreatie en

f. bezoekersintensieve openlucht dagrecreatie.

16.2. Niet in geschil is dat de gronden, waar het sportterrein is voorzien, in de rijksbufferzone liggen.

16.3. Ter zitting heeft MHC Muiderberg toegelicht dat er bij wedstrijden van de vereniging op het reeds bestaande hockeyveld doorgaans enkele tientallen bezoekers aanwezig zijn. [appellant sub 1] en de stichtingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het sportterrein naar verwachting niet bezoekersintensief zal zijn, zodat het reeds daarom niet valt onder de functie "bezoekersintensieve openlucht dagrecreatie". Voorts is gesteld noch gebleken dat het sportterrein onder één van de andere in artikel 24, eerste lid, van de PRV genoemde functies valt. Gelet hierop mist dit artikellid toepassing. Van strijd met artikel 24, eerste lid, van de PRV is reeds hierom geen sprake. Het betoog faalt.

Voorheen geldende plan

17. De vereniging voert, wat betreft de steilrand, aan dat de raad ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat deze in het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" als cultuurhistorische waarde is aangemerkt.

17.1. De Afdeling stelt vast dat in de toelichting bij het bestemmingsplan "Landelijk gebied", dat de raad heeft vastgesteld op 19 juni 2014, is vermeld dat voor een aantal karakteristieke elementen in het landschap de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" is opgenomen, waarbij onder meer is gewezen op de grens van de zandafgravingen langs het Kocherbos. De bestemming "Waarde - Cultuurhistorie" is op de verbeelding echter niet toegekend aan de steilrand.

De Afdeling overweegt dat uit artikel 3.1.6, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) volgt dat een bestemmingsplan vergezeld gaat van een plantoelichting. Deze plantoelichting maakt evenwel geen deel uit van een bestemmingsplan. Hieruit volgt dat geen bindende betekenis toekomt aan hetgeen in de plantoelichting over de in geding zijnde gronden is vermeld. Gelet hierop kan de vereniging niet worden gevolgd in het betoog dat in dit plan een cultuurhistorische waarde aan de steilrand is toegekend. Het betoog faalt.

Gevolgen sportterrein voor ruiters en paarden

18. [appellant sub 4] en anderen voeren aan dat het sportterrein voor hockey ernstige gevolgen heeft voor ruiters die met hun paarden op de Googweg rijden. Ook wijzen [appellant sub 4] en anderen op de gevolgen van het sportterrein voor paarden op het perceel dat hij in mede-eigendom heeft.

18.1. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 4] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het sportterrein tot een zodanige toename van verkeer op de Googweg zal leiden dat in dat opzicht ernstige gevolgen voor ruiters zijn te verwachten. Verder biedt hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd, gezien de afstand van het voorziene sporterrein tot de Googweg, van ongeveer 100 m, geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat als gevolg van het sportterrein geen ernstige geluidsoverlast voor ruiters op de Googweg valt te verwachten. Ter zitting is gebleken dat de afstand tussen het perceel dat [appellant sub 4] in mede-eigendom heeft, waar paarden worden gehouden, en de gronden, waar het sportterrein is voorzien, ongeveer 145 m bedraagt. De Afdeling ziet, gelet op deze afstand, in het aangevoerde evenmin grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op dit perceel voor de paarden aldaar als gevolg van het sportterrein geen onaanvaardbare geluidsoverlast valt te verwachten. Het betoog faalt.

Geluidsoverlast voor [appellant sub 1]

19. [appellant sub 1] vreest dat hij geluidsoverlast zal ondervinden van het voorziene sportterrein. Daartoe wijst hij erop dat geluid van juichend publiek valt te horen bij scoren en voorts geluid valt te horen van ballen die de boarding en de doelen raken.

19.1. De raad heeft toegelicht dat rekening is gehouden met de richtafstand voor een sportveld zoals neergelegd in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). In de VNG-brochure wordt een veldsportcomplex (met verlichting) aangemerkt als een milieubelastende activiteit van categorie 3.1. en wordt voor het situeren van een nieuw veldcomplex uitgegaan van een richtafstand van minimaal 50 m vanwege het aspect geluid. De raad heeft onweersproken gesteld dat de woning van [appellant sub 1] ligt op ongeveer 81 tot 94 m afstand van het sportterrein. Nu gelet hierop ruimschoots aan de richtafstand wordt voldaan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het sportterrein geen onaanvaardbare geluidhinder voor [appellant sub 1] met zich zal brengen. Het betoog faalt.

Provinciaal beleid

20. De vereniging betoogt dat het toevoegen van een nieuwe sportvoorziening in strijd is met het provinciaal beleid dat zich zou uitspreken voor clustering van sportvoorzieningen.

20.1. De Afdeling overweegt dat de vereniging dit betoog niet nader heeft geconcretiseerd. Reeds hierom faalt het betoog.

Financiële uitvoerbaarheid

21. [appellant sub 1] en de stichtingen betogen dat het plandeel met de bestemming "Sport" niet financieel uitvoerbaar is. Daartoe voeren de stichtingen aan dat uiteindelijk de gemeente het plan moet financieren, terwijl de gemeente recent onder toezicht is gesteld. Voorts wijst [appellant sub 1] erop dat de aanlegkosten van het beoogde kunstgrasveld zeer aanzienlijk zijn. [appellant sub 1] stelt ook dat het verbod van verlichting optimaal gebruik van het sportterrein kan belemmeren.

21.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

21.2. De raad heeft toegelicht dat MHC Muiderberg de kosten van het sportterrein zal dragen. De stichtingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. MHC Muiderberg heeft ter zitting toegelicht voldoende middelen te hebben om de kosten van het sportterrein te dragen. De stichtingen hebben dit niet gemotiveerd betwist. De Afdeling overweegt dat de financiële positie van MHC Muiderberg in deze procedure niet ter beoordeling staat, maar enkel de financiële uitvoerbaarheid van het bestreden plandeel. De stichtingen en [appellant sub 1] hebben geen informatie aangedragen die aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden plandeel financieel uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

Het parkeerterrein

Artikel 14 van de PRV

22. De stichtingen en [appellant sub 1] kunnen zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Natuur", voor zover daaraan tevens de functieaanduiding "parkeerterrein" is toegekend, waarmee in een parkeerterrein wordt voorzien. Volgens de stichtingen is deze functieaanduiding, nu hiermee verstedelijking mogelijk wordt gemaakt, in strijd met artikel 14 van de PRV.

22.1. Op de verbeelding is aan de gronden waar het parkeerterrein is voorzien de bestemming "Natuur" en de functieaanduiding "parkeerterrein" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden onder meer bestemd voor een parkeerterrein ten behoeve van een begraafplaats en sportvoorzieningen ter plaatse van de aanduiding "parkeerterrein".

Ingevolge lid 4.2.1 zijn gebouwen niet toegestaan.

Ingevolge lid 4.2.2 zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet toegestaan.

22.2. Niet in geschil is dat de gronden, waaraan de functieaanduiding "parkeerterrein" is toegekend, liggen in het landelijk gebied, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de PRV. Artikel 4 van de planregels voorziet ter plaatse van het parkeerterrein niet in gebouwen of bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat in zoverre geen nieuwe verstedelijking als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de PRV mogelijk is gemaakt. Het betoog faalt.

Artikel 19 van de PRV

23. Voorts betogen de stichtingen dat de functieaanduiding "parkeerterrein", nu die is toegekend aan gronden die in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) liggen, in strijd is met artikel 19, eerste lid, onder a, van de PRV. Verder betogen de stichtingen en [appellant sub 1] dat de functieaanduiding in strijd is met artikel 19, eerste lid, onder c, van de PRV. Daartoe betogen de stichtingen dat het niet waarschijnlijk is dat de leden en bezoekers van MHC Muiderberg de bestaande paden volgen, omdat dit een omweg is vergeleken met de kortste route. Ook [appellant sub 4] en anderen betogen dat met de geboden parkeermogelijkheid de EHS wordt aangetast.

23.1. Niet in geschil is dat de gronden, waaraan naast een natuurbestemming tevens de functieaanduiding "parkeerterrein" is toegekend, deel uit maken van de EHS.

23.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de PRV geldt voor de gronden aangeduid op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan, als EHS […] dat

a. een bestemmingsplan de gronden als "natuur" bestemt indien de natuurfunctie reeds is gerealiseerd;

[…]

c. een bestemmingsplan geen bestemmingen en regels bevat die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS en de Ecologische Verbindingszone significant aantasten.

23.3. Ter zitting is gebleken dat op het parkeerterrein grotendeels grind ligt en dat daar nauwelijks begroeiing plaatsvindt. Voorts is ter zitting gebleken dat deze gronden reeds jarenlang regelmatig als parkeerterrein in gebruik zijn. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de natuurfunctie op deze gronden niet is gerealiseerd. Dat deze gronden op een door de stichtingen overgelegde kaart van 4 november 2014 van de provincie Noord-Holland als "natuurnetwerk gerealiseerd" zijn aangemerkt, maakt dit niet anders. Daartoe wordt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2014 in zaak nr. 201307252/1/R1, overwogen dat de feitelijke situatie bepalend is voor de vraag of de natuurbestemming reeds is gerealiseerd. Reeds omdat de natuurfunctie ter plaatse niet is gerealiseerd, staat artikel 19, eerste lid, onder a, van de PRV niet eraan in de weg dat aan de in geding zijnde gronden naast een natuurbestemming tevens de functieaanduiding "parkeerterrein" is toegekend. Het betoog faalt.

23.4. In het rapport "Natuurtoets aanleg hockeyveld Muiden" van Grontmij Nederland van 7 mei 2013 wordt vermeld dat het Kocherbos het beheertype N 15.02 dennen-, eiken-, of beukenbos heeft en daarin wordt geconcludeerd dat de betekenis van dit beheertype in het bijzonder ligt in paddenstoelen, blad- en kortmossen en enkele vaatplanten. Volgens het rapport zijn deze niet gevoelig voor verstoring, als er alleen op de paden mag worden gelopen. In dat geval heeft het intensievere gebruik van de parkeerplaats en de paden geen invloed op de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS, aldus het rapport.

De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat in het rapport ervan uit is gegaan dat leden en bezoekers gebruik maken van de wandelpaden geen grond geeft voor het oordeel dat de raad de besluitvorming niet op dit rapport mocht baseren. Daarbij wordt betrokken dat de raad heeft toegelicht dat van gemeentewege maatregelen zullen worden getroffen om het verlaten van de paden te bemoeilijken door middel van geleidingen bestaande uit natuurlijke materialen (zoals takken). Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich, onder verwijzing naar dit rapport, op het standpunt mogen stellen dat het plan de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS niet significant aantast, zodat geen sprake is van strijd met artikel 19, eerste lid, onder c, van de PRV. Het betoog faalt.

Parkeeroverlast

24. [appellant sub 1] en de stichtingen vrezen parkeeroverlast in de Gerard Doulaan als gevolg van het plan. [appellant sub 1] en de stichtingen voeren daartoe aan dat parkeerproblemen ontstaan wanneer de hockeyspeeldagen samenvallen met dagen waarop er veel bezoekers zijn van de begraafplaats.

[appellant sub 1] betoogt ook dat het parkeerterrein te ver af ligt van het voorziene sportterrein, zodat de bezoekers van de hockeyvereniging daar geen gebruik van zullen maken.

24.1. In het rapport "Natuurtoets aanleg hockeyveld Muiden" wordt vermeld dat voornamelijk op de zaterdag (30 auto's per dag) het gebruik van de parkeerplaats en de bestaande paden intensiever wordt. In dit verband heeft de raad, met verwijzing naar het "Verkeersadvies hockeyveld Muiderberg" van Grontmij Nederland van 27 juli 2013, toegelicht dat de parkeerbehoefte is berekend aan de hand van de kengetallen van het CROW, op grond waarvan een parkeerbehoefte van maximaal ongeveer 27 parkeerplaatsen bestaat en dat daarbij ook is betrokken dat volgens de inschatting van MHC Muiderberg de huidige parkeerbehoefte 30 bedraagt. Op grond hiervan heeft de raad aangenomen dat de extra parkeerbehoefte van het voorziene sportterrein maximaal 30 auto's bedraagt. De Afdeling overweegt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze aanname onjuist is.

Niet in geschil is dat de Gerard Doulaan onvoldoende capaciteit heeft voor de extra parkeerbehoefte van 30 auto's. De raad is ervan uitgegaan dat deze parkeerbehoefte kan worden opgevangen op het voorziene parkeerterrein. Daartoe heeft de raad onweersproken gesteld dat de Joodse Gemeente Amsterdam op zaterdag geen gebruik maakt van het parkeerterrein. Voorts biedt het parkeerterrein blijkens het verhandelde ter zitting ruimte voor ongeveer 50 tot 60 auto's en voorziet derhalve in beduidend méér parkeerplaatsen dan de 30 die maximaal nodig zijn voor het sportterrein. Verder acht de Afdeling de afstand tussen het parkeerterrein en het sportterrein, die ongeveer 105 m bedraagt, niet zodanig groot dat aangenomen moet worden dat de bezoekers van de hockeyvereniging geen gebruik zullen maken van dit parkeerterrein. Gelet op het vorenstaande geeft hetgeen [appellant sub 1] en de stichtingen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen ernstige parkeerproblemen zijn te verwachten in de Gerard Doulaan. Het betoog faalt.

Ruimtelijke aanvaardbaarheid parkeerterrein

25. De stichtingen voeren aan dat de raad had moeten erkennen dat een illegaal parkeerterrein gelegaliseerd wordt en het gebruik ervan geïntensiveerd wordt en dat de raad had moeten beoordelen of dit ruimtelijk aanvaardbaar is.

25.1. De raad heeft toegelicht dat het gebruik als parkeerterrein eerder onder het overgangsrecht van een ter plaatse voorheen geldende bestemmingsplan was toegestaan en dat er geen zicht is op beëindiging van dat gebruik. Weliswaar wordt het gebruik van het parkeerterrein intensiever, maar dat geldt voornamelijk op de zaterdag, aldus de raad. Voorts heeft de raad van betekenis geacht dat er parkeerbehoefte bestaat, voor zowel bezoekers van het sportterrein als voor bezoekers van de begraafplaats. Verder heeft de raad van belang geacht dat met het parkeerterrein de parkeerdruk in de Gerard Doulaan afneemt. Gelet hierop heeft de raad beoordeeld of het gebruik als parkeerterrein ruimtelijk aanvaardbaar is. Het betoog faalt.

Voorheen geldende plan

26. Verder hebben de stichtingen aangevoerd dat het parkeerterrein leidt tot strijd met het bestemmingsplan "Landelijk gebied", omdat er paden aangelegd moeten worden tussen de parkeerplaats, het clubhuis en de twee sportterreinen. Deze werkzaamheden zijn, zo betogen de stichtingen, in strijd met artikel 10.3 en 10.5 van dit plan.

26.1. De raad heeft toegelicht dat er in ieder geval één nieuw pad zal worden aangelegd. De Afdeling stelt vast dat in het bestemmingsplan "Landelijk gebied", dat de raad heeft vastgesteld op 19 juni 2014, aan het grootste deel van het Kocherbos de bestemming "Natuur - 1" is toegekend. De planregels bij deze bestemming voorzien in een omgevingsvergunningen-stelsel voor het aanleggen van onder meer paden. Gelet hierop staat het bedoelde bestemmingsplan niet zonder meer in de weg aan de aanleg van het nieuwe pad. Het betoog faalt.

Privaatrechtelijke belemmering

27. Voorts voeren [appellant sub 1] en de stichtingen aan dat er weliswaar contractuele afspraken zijn gemaakt met de Joodse Gemeente Amsterdam over het gebruik van het parkeerterrein, maar dat die afspraken niet duidelijk zijn.

27.1. Voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan bestaat slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft (zie de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2012, nr. 201103853/1/R2). De verwijzing naar de omstandigheid dat de overeenkomst niet duidelijk zou zijn, wat daar ook van zij, laat onverlet dat de raad heeft toegelicht dat de Joodse Gemeenschap Amsterdam erin berust dat bezoekers van het sportterrein het parkeerterrein gebruiken. [appellant sub 1] en de stichtingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Gelet hierop biedt hetgeen [appellant sub 1] en de stichtingen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat zich een evidente privaatrechtelijke belemmering voordoet. Het betoog faalt.

Conclusie over beroepen tegen het wijzigingsbesluit van 19 februari 2015

27.2. Gelet op hetgeen hiervoor onder 15.4 is overwogen, is het wijzigingsbesluit van 19 februari 2015 genomen in strijd met artikel 14 van de PRV, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Sport".

Nu met het plandeel waaraan de functieaanduiding "parkeerterrein" is toegekend is beoogd te voorzien in onder meer de parkeerbehoefte ten behoeve van het sportterrein en met het plandeel waaraan de bestemming "Groen" is toegekend, is beoogd te voorzien in de landschappelijke inpassing van het sportterrein, bestaat een onlosmakelijke samenhang tussen de plandelen voor het sportterrein, de landschappelijke inpassing en het parkeerterrein. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding al deze plandelen - en daarmee het gehele wijzigingsbesluit van 19 februari 2015 - te vernietigen.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen van [appellant sub 1], de stichtingen, de vereniging, voor zover ontvankelijk, en [appellant sub 4] en anderen, voor zover ontvankelijk, tegen het wijzigingsbesluit van 19 februari 2015 gegrond. Het betoog van [appellant sub 4] en anderen en de stichtingen dat het plan vanwege de gevolgen van het sportterrein voor ingevolge de Ffw beschermde vleermuissoorten niet uitvoerbaar is, behoeft geen bespreking. Datzelfde geldt voor de betogen van [appellant sub 1], de stichtingen, de vereniging, [appellant sub 4] en anderen over de alternatieve locaties voor het sportterrein. Ook het betoog van de stichtingen, [appellant sub 1] en de vereniging dat het plandeel met de bestemming "Sport" leidt tot een aantasting van kernkwaliteiten, behoeft geen bespreking.

De beroepen tegen het besluit van 19 december 2013

28. Nu het wijzigingsbesluit van 19 februari 2015 is vernietigd, herleeft het wijzigingsbesluit van 19 juni 2014. Er zijn geen beroepen van rechtswege ontstaan tegen het wijzigingsbesluit van 19 juni 2014. Gelet hierop is het wijzigingsbesluit van 19 juni 2014 in zoverre onherroepelijk. Dit betekent dat het besluit van 19 december 2013 in zoverre geen betekenis meer heeft. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 1] geen belang heeft bij een inhoudelijke bespreking van zijn beroep tegen het besluit van 19 december 2013, zodat het beroep van [appellant sub 1] tegen dat besluit niet-ontvankelijk is.

Ten aanzien van de stichtingen, de vereniging, voor zover ontvankelijk, en [appellant sub 4] en anderen, voor zover ontvankelijk, ziet de Afdeling wel belang bij de bespreking van hun beroepen tegen het besluit van 19 december 2013. Hiertoe is redengevend dat, anders dan [appellant sub 1], deze appellanten tevens beroep hebben ingesteld tegen de bij besluit van 23 december 2013 verleende omgevingsvergunning, waarvoor het besluit van 19 december 2013 het toetsingskader is. Ten aanzien van hun beroepen tegen het besluit van 19 december 2013 overweegt de Afdeling inhoudelijk het volgende.

29. De vereniging betoogt dat de uitkomsten van het overleg tussen het gemeentebestuur en de tijdelijke adviesgroep bestaande uit vertegenwoordigers van MHC Muiderberg, direct aanwonenden in het buitengebied, nergens zijn terug te vinden.

29.1. De Afdeling overweegt dat het bieden van inspraak geen deel uitmaakt van de in de Wro en het Bro geregelde bestemmingsplanprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. In het verlengde hiervan kan de omstandigheid dat de uitkomst van een overleg in het kader van de inspraak niet is terug te vinden, wat daar overigens ook van zij, niet tot vernietiging van het plan leiden. Het betoog faalt.

30. Voorts betoogt de vereniging dat in de plantoelichting ten onrechte is vermeld dat met de vereniging overleg is gevoerd over de landschappelijke inpassing van het sportterrein.

30.1. Zoals volgt uit overweging 17.1 maakt de plantoelichting geen deel uit van een plan. Dit betekent dat geen bindende betekenis toekomt aan de plantoelichting. Voorts heeft de vereniging niet aannemelijk gemaakt dat de plantoelichting dusdanige onjuistheden of onvolkomenheden bevat dat reeds om die reden geoordeeld dient te worden dat geen goede belangenafweging heeft plaatsgevonden en de raad hierom het bestemmingsplan niet heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt.

31. De stichtingen, [appellant sub 1] en de vereniging betogen dat het plandeel met de bestemming "Sport", nu het een aantasting van de kernkwaliteiten ter plaatse toestaat, in strijd is met artikel 22 van de PRVS ingevolge waarvan een bestemmingsplan de kernkwaliteiten moet behouden of versterken. De vereniging wijst er daarbij op dat de toegang van Muiderberg wordt gevormd door een steilrand aan de zuidzijde van het Kocherbos, welke steilrand is ontstaan door afgraving van zand. De structuur van het landschap en haar ontstaan is ruimtelijk af te lezen aan het reliëf. Als gevolg van maskering ervan door objecten of beplantingen gaat dit ruimtelijk patroon verloren, aldus de vereniging.

31.1. Op de verbeelding is het plandeel met de bestemming "Sport" voor een groot deel gelegen naast gronden waaraan de bestemming "Groen" is toegekend.

Ingevolge artikel 1, lid 1.23, van de planregels wordt onder "landschappelijke inpassing" verstaan: de groene omzoming van het hockeyveld, bestaande uit tenminste een struikenlaag met een hoogte van 3 m langs de lange zijde van het hockeyveld en een struikenlaag met een hoogte tussen 3 en 4 m langs kopse kanten van het hockeyveld, ter plaatse van de markering 'aan te planten dichte begroeiing, struiken, hoog 3 tot 4 m, soort nader te bepalen' op bijlage 1 bij de regels.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden onder meer bestemd voor landschappelijke inpassing.

Ingevolge artikel 5, lid 5.3, is het verboden de voor "Sport" aangewezen gronden te gebruiken als sportterrein voor hockey indien op de voor "Groen" aangewezen gronden geen landschappelijke inpassing is aangelegd en in stand wordt gehouden.

Bijlage 1 van de regels betreft een tekening van de landschappelijke inpassing.

31.2. Titel 2 van de PRVS ziet op UNESCO-werelderfgoederen van uitzonderlijke universele waarden.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de PRVS wordt als erfgoed van uitzonderlijke universele waarden aangewezen:

[…]

c. Nieuwe Hollandsche Waterlinie; […].

Ingevolge artikel 22, eerste lid, mag een bestemmingsplan uitsluitend voorzien in nieuwe functies […] binnen de gebieden als bedoeld in artikel 20, voor zover deze de kernkwaliteiten […] behouden of versterken, als bedoeld in de Leidraad als bedoeld in artikel 15 en in bijlage 1 bij deze verordening.

31.3. Niet in geschil is dat de gronden waar het sportterrein is voorzien deel uit maken van het De Nieuwe Hollandsche Waterlinie en van het Nationaal Landschap Groene Hart. Voorts maken deze gronden deel uit van het landschapstype Veenrivierenlandschap.

31.4. De raad heeft zich, onder verwijzing naar het rapport "Landschappelijke inpassing tweede hockeyveld MHCM" van 5 september 2013, op het standpunt gesteld dat, gezien de landschappelijke inpassing, het bestreden plandeel niet in strijd is met artikel 22, eerste lid, van de PRVS.

31.5. In de Leidraad is onder meer vermeld dat de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Nieuwe Hollandsche Waterlinie zijn:

- een samenhangend systeem van forten, dijken, kanalen en inundatiekommen;

- een groen en overwegend rustig karakter;

- openheid.

Voorts is in de Leidraad vermeld dat het Groene Hart als geheel vier kernkwaliteiten kent:

- landschappelijke diversiteit;

- (veen-)weidekarakter;

- openheid;

- rust & stilte.

Ten aanzien van de kernkwaliteit "landschappelijke diversiteit" is in de Leidraad vermeld dat dit een belangrijke belevingswaarde is die ook bepaald wordt door andere (kern)kwaliteiten. De verschillende landschappen, met zichtbare contrasten, bijvoorbeeld contrasten tussen open-dicht, groot-klein, droog-nat, bebouwd-onbebouwd en hoog-laag, spreken tot de verbeelding.

31.6. De Afdeling stelt vast dat de bos- en steilrand als zodanig niet een kernkwaliteit is. Dit laat echter onverlet dat de bos- en steilrand van het Kocherbos aan de zijde van het voorziene sportterrein wel een belangrijk landschapskenmerk is van de entree van Muiderberg. Deze brengt een contrast met zich tussen het hoger gelegen bos enerzijds en het lager gelegen open landschap anderzijds. Niet in geschil is dat op de bos- en steilrand de kernkwaliteit "landschappelijke diversiteit" van toepassing is.

Uit het rapport van 5 september 2013 volgt dat de in de planregels geregelde landschappelijke inpassing van het sportterrein dat komt te liggen in het thans aansluitende open landschap, ertoe leidt dat de bosrand anders zal worden beleefd, waarbij de zichtbaarheid van de bosrand van veraf een aandachtspunt is. In dit verband stelt de Afdeling vast dat, gelet op de omstandigheid dat voor en achter het sportterrein een grasland aanwezig blijft, de bos- en steilrand als zodanig weliswaar behouden blijft, maar dat de zichtbaarheid van de bosrand zal verminderen en de zichtbaarheid van de steilrand deels zal verdwijnen. Voorts is van belang dat de beleving van de bos- en steilrand zal veranderen. De thans abrupte overgang tussen het hoger gelegen bos enerzijds en het lager gelegen open landschap anderzijds zal als gevolg van onder meer de bebouwing op het sportterrein en de struiken van 3 tot 4 m hoog die in het kader van de landschappelijke inpassing van het sportterrein zijn voorzien een geleidelijke overgang worden. Verder neemt de Afdeling in ogenschouw dat in het door de stichtingen overgelegde adviesrapport van 26 september 2014 van Kien Ontwerp is vermeld dat de steilrand alleen betekenis heeft als deze de grens van het bos naar de open weides vormt en als zodanig in zijn geheel beleefbaar is. In dit verband neemt de Afdeling ook in ogenschouw dat in de Leidraad, waarnaar in artikel 22, eerste lid, van de PRVS is verwezen, is aangegeven dat de ruimtelijke kwaliteit onder meer uit belevingswaarde bestaat en dat die in toenemende mate als essentiële kwaliteitsdimensie wordt onderkend. Gezien het vorenstaande heeft de raad, naar het oordeel van de Afdeling, niet inzichtelijk gemaakt dat het bestreden plandeel de kernkwaliteit "landschappelijke diversiteit" zal behouden of versterken in de zin van artikel 22, eerste lid, van de PRVS. Dat, zoals in de door de raad ingeroepen reactie van Grontmij van 9 januari 2015 is gesteld, een zichtlijn open is gehouden om de steilrand beleefbaar te houden, laat onverlet dat het bestreden plandeel een negatieve invloed heeft op de beleving van de steilrand, gelet op de verminderde zichtbaarheid ervan vanuit andere posities. Gelet op het vorenstaande is het besluit van 19 december 2013 in zoverre in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt. Hetgeen voor het overige in het kader van artikel 22 van de PRVS is aangevoerd, behoeft geen bespreking.

32. Aan de door appellanten bestreden plandelen "Sport" en "parkeerterrein" van het besluit van 19 december 2013 ligt verder dezelfde motivering ten grondslag als aan het wijzigingsbesluit van 19 februari 2015.

In aanmerking genomen dat ten tijde van het besluit van 19 december 2013 de PRVS gold, bestaat, gelet hetgeen onder 15.4 is overwogen, aanleiding voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Sport" in strijd met artikel 14 van de PRVS nieuwe verstedelijking mogelijk maakt. Voorts is dit plandeel, gelet op hetgeen onder 31.6 is overwogen, in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Nu een onlosmakelijke samenhang bestaat tussen de plandelen voor het sportterrein, de landschappelijke inpassing en het parkeerterrein, ziet de Afdeling, gezien ook hetgeen hiervoor onder 27.2 is overwogen, aanleiding al deze plandelen - en daarmee het gehele besluit van 19 december 2013 - te vernietigen.

De beroepen van de stichtingen, de vereniging, voor zover ontvankelijk, en [appellant sub 4] en anderen, voor zover ontvankelijk, tegen het besluit van 19 december 2013 zijn gegrond.

Het coördinatiebesluit

33. De vereniging en de stichtingen kunnen zich niet verenigen met het coördinatiebesluit. De vereniging voert aan dat, gezien de forse oppositie die tegen het sportterrein bestaat, het ongewenst is dat de omgevingsvergunning en het bestemmingsplan gecoördineerd zijn voorbereid.

33.1. Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, van de Wro kunnen bij besluit van de gemeenteraad gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:

a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of

b. de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.

Ingevolge het tweede lid, wordt bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32, respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een bestemmingsplan, de procedure beschreven in artikel 3.8, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide procedure beschreven in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) toegepast.

Ingevolge artikel 3.31, derde lid, aanhef en onder d, is op de voorbereiding van besluiten, bedoeld in het eerste lid, afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, met dien verstande dat zienswijzen door een ieder naar voren kunnen worden gebracht.

Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 1 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak.

Ingevolge artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb kan tegen een besluit, genomen op grond van artikel 3.30, eerste lid, artikel 3.33, eerste lid, en artikel 3.35, eerste lid, van de Wro, voor zover het betreft een aanwijzing, geen beroep worden ingesteld.

33.2. Gelet op artikel 8:5, eerste lid, van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het coördinatiebesluit. Dit betekent echter niet dat het coördinatiebesluit in het geheel niet kan worden getoetst. Artikel 8:5, eerste lid, van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb, staat niet in de weg aan de mogelijkheid van exceptieve toetsing. Exceptieve toetsing van het coördinatiebesluit leidt ertoe dat het buiten toepassing blijft indien het in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het bevoegd gezag om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit van algemene strekking betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten.

33.3. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat, naar gesteld, er een groot aantal tegenstanders van het sportterrein is, geen grond biedt voor het oordeel dat het coördinatiebesluit in strijd is met een wettelijk voorschrift of een algemeen rechtsbeginsel. Daarbij wordt betrokken dat de procedure, zoals geregeld in artikel 3.30, tweede lid, van de Wro, gelet op artikel 3.31, derde lid, aanhef en onder d, van de Wro, voor een ieder voorziet in de mogelijkheid een zienswijze in te dienen. De vereniging en de stichtingen zijn derhalve door toepassing van de coördinatieregeling niet beperkt in de mogelijkheid zienswijzen tegen de omgevingsvergunning in te dienen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om het coördinatiebesluit buiten toepassing te laten. Het betoog faalt.

De omgevingsvergunningen

34. De Afdeling stelt vast dat, gelet op artikel 6:19 van de Awb, de beroepen tegen de bij besluit van 23 december 2013 verleende omgevingsvergunning van rechtswege mede zijn gericht tegen het besluit van 3 maart 2015 tot verlening van een omgevingsvergunning. Nu het wijzigingsbesluit van 19 februari 2015 dient te worden vernietigd en de op basis hiervan bij besluit van 3 maart 2015 verleende omgevingsvergunning in strijd is met het vorige plan, dient het besluit van 3 maart 2015 te worden vernietigd wegens strijd met artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo. De beroepen van de stichtingen, de vereniging, voor zover ontvankelijk, en [appellant sub 4] en anderen, voor zover ontvankelijk, tegen de bij besluit van 3 maart 2015 verleende omgevingsvergunning zijn derhalve gegrond.

35. Nu het besluit van 19 december 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan dient te worden vernietigd en de op basis hiervan verleende omgevingsvergunning in strijd is met het vorige plan, dient het besluit van 23 december 2013 tot verlening hiervan eveneens te worden vernietigd wegens strijd met artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo. De beroepen van de stichtingen, de vereniging, voor zover ontvankelijk, en [appellant sub 4] en anderen, voor zover ontvankelijk, tegen de bij besluit van 23 december 2013 verleende omgevingsvergunning zijn derhalve gegrond.

Relativiteit

36. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou hebben gestaan.

Opdracht

37. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

38. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 5] en [appellant sub 6] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Met betrekking tot het beroep van [appellant sub 4] en anderen is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1], de stichtingen en de vereniging dienen de raad en het college van burgemeester en wethouders op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 4], voor zover beweerdelijk ingediend namens de personen die een handtekening onder een zienswijze hebben gezet onderscheidenlijk de betreffende personen die op hem zouden hebben gestemd bij de gemeenteraadsverkiezingen, de vereniging Vereniging Vrienden van het Gooi, voor zover ingesteld door de stichting Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied, tegen het besluit van de raad van de gemeente Muiden van 19 december 2013, waarbij het bestemmingsplan "2e Hockeyveld MHC Muiderberg" is vastgesteld, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 4], voor zover beweerdelijk ingediend namens de personen die een handtekening onder een zienswijze hebben gezet onderscheidenlijk de betreffende personen die op hem zouden hebben gestemd bij de gemeenteraadsverkiezingen, de vereniging Vereniging Vrienden van het Gooi, voor zover ingesteld door de stichting Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied, [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] en [appellant sub 5] tegen het besluit van de raad van de gemeente Muiden van 19 februari 2015, waarbij het bestemmingsplan "2e Hockeyveld MHC Muiderberg" is vastgesteld, niet-ontvankelijk;

III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], de stichtingen Stichting Groen Muiderberg en Stichting Hart voor Muiderberg, de vereniging Vereniging Vrienden van het Gooi, voor zover ontvankelijk, [appellant sub 4] en anderen, voor zover ontvankelijk, tegen het besluit van de gemeente Muiden van 19 februari 2015, waarbij het bestemmingsplan "2e Hockeyveld MHC Muiderberg" is vastgesteld, gegrond;

IV. verklaart de beroepen van de stichtingen Stichting Groen Muiderberg en Stichting Hart voor Muiderberg, de vereniging Vereniging Vrienden van het Gooi, voor zover ontvankelijk, en [appellant sub 4] en anderen, voor zover ontvankelijk, tegen het besluit van de gemeente Muiden van 19 december 2013, waarbij het bestemmingsplan "2e Hockeyveld MHC Muiderberg" is vastgesteld, gegrond;

V. verklaart de beroepen van de stichtingen Stichting Groen Muiderberg en Stichting Hart voor Muiderberg, de vereniging Vereniging Vrienden van het Gooi, voor zover ontvankelijk, en [appellant sub 4] en anderen, voor zover ontvankelijk, tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Muiden van 3 maart 2015 en 23 december 2013, waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het realiseren van een tweede hockeyveld op een perceel ten zuidwesten van het Kocherbos, gegrond;

VI. vernietigt de besluiten van de raad van de gemeente Muiden van 19 februari 2015 en 23 december 2013, waarbij het bestemmingsplan "2e Hockeyveld MHC Muiderberg" is vastgesteld;

VII. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Muiden van 3 maart 2015 en 23 december 2013, waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het realiseren van een tweede hockeyveld op een perceel ten zuidwesten van het Kocherbos;

VIII. draagt de raad van de gemeente Muiden op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel VI. wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IX. veroordeelt de raad van de gemeente Muiden en het college van burgemeester en wethouders van Muiden in verband met de behandeling van de beroepen tot vergoeding van de opgekomen proceskosten:

- ten aanzien van [appellant sub 1] tot een bedrag van € 1.534,32 (zegge: vijftienhonderdvierendertig euro en tweeëndertig cent), waarvan € 1.470,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- ten aanzien van de stichtingen Stichting Groen Muiderberg en Stichting Hart voor Muiderberg tot een bedrag van € 3.287,29 (zegge: drieduizend tweehonderdzevenentachtig euro en negenentwintig cent), waarvan € 1,470,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

- ten aanzien van de vereniging Vereniging van Vrienden van het Gooi tot een bedrag van € 134,64 (zegge: honderdvierendertig euro en vierenzestig cent);

X. gelast dat de raad van de gemeente Muiden en het college van burgemeester en wethouders van Muiden aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoeden:

- ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 1];

- ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de stichting Stichting Groen Muiderberg en Stichting Hart voor Muiderberg, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

- ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de vereniging Vereniging van Vrienden van het Gooi;

- ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor [appellant sub 4] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Van Loo
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015

418.