Uitspraak 201403910/2/A4


Volledige tekst

201403910/2/A4.
Datum uitspraak: 4 november 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Grubbenvorst, gemeente Horst aan de Maas,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 april 2014 in zaak nr. 13/1895 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas.

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2012 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen Schutterij Sint Jan aan de Kromboschweg nummer 1 te Grubbenvorst (hierna: de Schutterij), afgewezen.

Bij besluit van 7 mei 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Schutterij heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door G. Zoet, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de Schutterij, vertegenwoordigd door P.J.G. Relouw, gehoord.

Bij tussenuitspraak van 11 maart 2015 in zaak nr. 201403910/1/A4, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 16 weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 7 mei 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 25 juni 2015 heeft het college dat besluit nader gemotiveerd.

[appellant] heeft een zienswijze ingediend.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet op een deugdelijke motivering berust, aangezien het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het door de Schutterij veroorzaakte geluid niet zodanig is, dat artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit) daarmee wordt overtreden.

De Afdeling heeft daarbij overwogen dat de wetgever er bij het vaststellen van artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder g, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) voor heeft gekozen om te bepalen dat het geluid veroorzaakt door traditioneel schieten volledig uitgezonderd is van de geluidnormen zoals gesteld in het Activiteitenbesluit. Ten aanzien van die vorm van geluid kan dan ook slechts in uitzonderlijke gevallen worden aangenomen dat zich overlast, als bedoeld in artikel 7.22 van het Bouwbesluit, voordoet.

2. Ingevolge artikel 7.22, aanhef en onder c, van het Bouwbesluit, voor zover thans van belang, is het, onverminderd het bij of krachtens dit besluit of de Wet milieubeheer bepaalde, verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling.

3. Bij brief van 25 juni 2015 heeft het college zijn besluit van 7 mei 2013 nader gemotiveerd. Het college stelt daartoe dat het door de Schutterij veroorzaakte geluid niet in strijd is met artikel 7.22, aanhef en onder c, van het Bouwbesluit, omdat de Schutterij gebruik maakt van de beste beschikbare technieken, namelijk gemodificeerde buksen en wattenbakkogelvangers. Verder wijst het college op de Handreiking Limburgs Traditioneel Schieten (hierna: de HLTS). Uit de daarin opgenomen formule voor de maximale geluiddruk van een enkelvoudige knal (hierna: Lknal) van Lknal ≤ ½ * Lomg + 50, volgt voor de hier van toepassing zijnde omgevingstypologie "verspreide bebouwing/beperkt verkeer" een geluidniveau van 72,5 dB(A). Het college stelt zich op het standpunt dat, gelet op een berekening van DvL Milieu & Techniek van 24 mei 2006, het door de Schutterij veroorzaakte Lknal minder bedraagt, namelijk 72 dB(A).

Het college stelt zich op het standpunt dat om deze redenen geen sprake is van een uitzonderlijk geval van overlast en daarom artikel 7.22, aanhef en onder c, van het Bouwbesluit niet is overtreden.

4. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte de HLTS als toetsingskader hanteert voor de beantwoording van de vraag of artikel 7.22, aanhef en onder c, van het Bouwbesluit is overtreden, in plaats van de door de Afdeling geaccepteerde Circulaire schietlawaai. [appellant] voert aan dat de HLTS niet wetenschappelijk onderbouwd is en geen verordening is als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder g, van het Activiteitenbesluit.

4.1. De Afdeling overweegt dat het college geen gemeentelijke verordening heeft opgesteld als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder g, van het Activiteitenbesluit. De HLTS noch de Circulaire schietlawaai is dan ook door het college aangewezen als toetsingskader voor geluid wegens schutterijen. De HLTS bevat echter wel een toetsingskader voor de milieubelasting bij het Limburgs traditioneel schieten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 13 juni 2007, in zaak nr. 200606959/1, is het hanteren van de in de HLTS gehanteerde formule Lknal ≤ ½ * Lomg + 50 als uitgangspunt voor de normering van Lknal niet in strijd met het recht.

Het betoog faalt.

5. [appellant] voert voorts aan dat het college zijn besluit niet had mogen baseren op het in 2006 opgestelde geluidrapport. Uit geluidmetingen van 21 juli 2012 en 3 maart 2013 blijkt volgens [appellant] dat het door de Schutterij veroorzaakte Lknal hoger ligt dan waar het college van uitgaat, namelijk 80 dB(A) in plaats van 72 dB(A). Gelet op deze geluidmetingen is sprake van dusdanige geluidoverlast dat artikel 7.22, aanhef en onder c, van het Bouwbesluit wordt overtreden, aldus [appellant].

5.1. Gelet op hetgeen onder 1 is overwogen, acht de Afdeling het standpunt van het college dat in ieder geval geen sprake is van een overtreding van artikel 7.22, aanhef en onder c, van het Bouwbesluit indien Lknal voldoet aan de in de HLTS gehanteerde geluidniveaus, niet onredelijk. De Afdeling merkt daarbij nog op dat indien niet voldaan wordt aan de in de HLTS gehanteerde geluidniveaus, deze enkele omstandigheid niet tot het oordeel hoeft te leiden dat artikel 7.22, aanhef en onder c, van het Bouwbesluit wel wordt overtreden.

5.2. Op 21 juli 2012 en 3 maart 2013 heeft HMB B.V. in opdracht van [appellant] geluidmetingen uitgevoerd. In de bijbehorende geluidrapporten van 20 augustus 2012 en 6 maart 2013 staat dat de gemeten waarde voor Lknal 80 dB(A) bedraagt. Op grond van deze geluidmetingen overschrijdt de Schutterij het door het college aangehaalde geluidniveau uit de HLTS van 72,5 dB(A). In het door het college overgelegde deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) van 8 april 2014 staat dat niet aannemelijk is dat de metingen door HMB B.V. op onjuiste wijze zijn uitgevoerd en dat voor een verklaring van het verschil tussen de reken- en meetwaarde ter plaatse van de woning van [appellant] aanvullend akoestisch onderzoek is vereist. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de conclusies van de StAB te twijfelen. Nu het college aan zijn besluit onder meer ten grondslag heeft gelegd dat voldaan wordt aan het in de HLTS gestelde geluidniveau van 72,5 dB(A), maar ondanks de rapporten van HMB B.V. van 20 augustus 2012 en 6 maart 2013 heeft nagelaten geluidmetingen te verrichten om zijn standpunt mee te onderbouwen, heeft het college het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet hersteld.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 mei 2013 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

7. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor vergoeding van de kosten van de door [appellant] ingebrachte deskundigenrapporten van HMB B.V. ziet de Afdeling slechts aanleiding ten aanzien van het rapport van HMB B.V. van 3 oktober 2013, nu slechts de kosten van dit rapport gemaakt zijn in verband met de behandeling van het (hoger) beroep.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 april 2014 in zaak nr. 13/1895;

III. verklaart het door [appellant] en anderen bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas van 7 mei 2013, kenmerk 13/0036990/1212070139;

V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas op om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.423,76 (zegge: tweeduizend vierhonderddrieëntwintig euro en zesenzeventig cent), waarvan € 2.205,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas aan [appellant] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Zijpp
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015

262-811.