Uitspraak 201311397/1/R2


Volledige tekst

201311397/1/R2.
Datum uitspraak: 21 oktober 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob) en de Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en Milieubeheer (hierna: de vereniging), beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2013, nummer 80E3E469, heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning op grond van onder meer artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het wijzigen en uitbreiden van een rundveehouderij aan de [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 5 november 2013, nummer 80ED6B18, heeft het college de door Mob en de vereniging hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben Mob en de vereniging beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 24 december 2014, nummer 81125A15, heeft het college het besluit van 17 mei 2013 gedeeltelijk herroepen en het besluit van 5 november 2013 gewijzigd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2015, waar Mob en de vereniging, beide vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Uittenbosch en mr. Ö. Üzgü, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het college heeft bij besluit van 17 mei 2013, voor zover thans van belang, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 verleend voor het wijzigen en uitbreiden van een rundveehouderij aan de [locatie] te [plaats] in de nabijheid van onder meer de Natura 2000-gebieden Nieuwkoopse Plassen en De Haeck, Oostelijke Vechtplassen en Uiterwaarden Neder-Rijn (thans: Rijntakken). Tegelijk met de aanvraag om een Nbw-vergunning heeft [vergunninghouder] een verzoek gedaan om saldering krachtens de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 provincie Utrecht 2012 (hierna: stikstofverordening). Het college heeft daaromtrent bij besluit van 24 mei 2013 een salderingsbeslissing genomen.

Bij besluit van 5 november 2013 heeft het college de door Mob en de vereniging naar voren gebrachte bezwaren tegen het besluit van 17 mei 2013 ongegrond verklaard en het besluit van 24 mei 2013 tot instemming met het verzoek om saldering herroepen en dit verzoek alsnog afgewezen.

Bij besluit van 24 december 2014 heeft het college het besluit van 17 mei 2013 gedeeltelijk herroepen en het besluit van 5 november 2013 gewijzigd. De herroeping betreft het toevoegen van een aan de vergunning verbonden voorschrift. De wijziging betreft het aanvullen van de motivering van het bestreden besluit door bij de beoordeling van de vergunningaanvraag de relevante gebieden die zijn aangewezen ter uitvoering van de Vogelrichtlijn te betrekken. Voorts heeft het college bij besluit van 29 december 2014 opnieuw een salderingsbeslissing genomen. Het besluit van 24 december 2014 wordt gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Het door Mob en de vereniging ingestelde beroep tegen het besluit van 5 november 2013 wordt dan ook geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 24 december 2014.

2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van het college van gedeputeerde staten, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover het college van gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, neemt, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het college van gedeputeerde staten een besluit neemt, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien het college van gedeputeerde staten uit de passende beoordeling, bedoeld in artikel 19f, eerste lid, zich ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied niet zullen worden aangetast.

Ingevolge artikel 19kd, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, betrekt het bevoegd gezag bij besluiten over [..] het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, niet de gevolgen die een handeling kan hebben door het veroorzaken van stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied in de volgende gevallen:

a. [..];

b. de handeling is een activiteit die na de referentiedatum is begonnen, of een gebruik dat na de referentiedatum in betekenende mate is gewijzigd, waarbij is verzekerd dat, in samenhang met voor die activiteit getroffen maatregelen, de stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied als gevolg van die activiteit of dat gebruik per saldo niet is toegenomen of zal toenemen.

3. Het college heeft de vergunning verleend met toepassing van artikel 19kd, eerste lid, onder b, van de Nbw 1998 voor zover de aangevraagde activiteit effecten kan hebben op stikstofgevoelige habitats en leefgebieden in de Natura 2000-gebieden. Volgens het college kan de uitbreiding en exploitatie van de rundveehouderij op grond van artikel 19kd, eerste lid, onder b, van de Nbw 1998 worden vergund, omdat de aangevraagde activiteit per saldo niet zal leiden tot een toename van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden. In dat verband heeft het college toegelicht dat in het kader van de vergunningverlening ten aanzien van het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Neder-Rijn een salderingsbeslissing is genomen, op grond waarvan saldo uit de depositiebank aan de veehouderij is toegekend. Gelet op deze saldering zal op de voor stikstofgevoelige habitats binnen dit gebied geen toename van stikstofdepositie plaatsvinden, aldus het college.

Voorts stelt het college zich op het standpunt dat ten aanzien van de andere betrokken Natura 2000-gebieden de toename van stikstofdepositie ten gevolge van de toename van ammoniakemissie in de aangevraagde bedrijfssituatie onder de 0,051 mol N/ha/jr blijft. Bij de beoordeling van een vergunningaanvraag past het college een drempelwaarde van 0,051 mol N/ha/jr toe op basis van een vaste gedragslijn, gebaseerd op de stikstofverordening, op grond waarvan toenames van deposities beneden deze drempelwaarde niet worden gesaldeerd. De ondergrens is van toepassing wanneer de aangevraagde activiteiten van een bedrijf op geen enkel punt in een Natura 2000-gebied een toename ten opzichte van de bestaande situatie veroorzaken die hoger is dan 0,051 mol N/ha/jr. Volgens het college kunnen waardes van maximaal 0,051 mol N/ha/jr niet op een enigszins betrouwbare wijze worden berekend. De oorzaak hiervan is gelegen in de onzekerheidsmarge van de ingevoerde grootheden in het programma AAgro-Stacks. Deze onzekerheden werken door in de berekening en veroorzaken een onzekerheidsmarge in het rekenresultaat. Op grotere afstanden treedt dan het verschijnsel op dat de onzekerheidsmarge in het rekenresultaat groter is dan het berekende getal. Bij de gebruikelijke onzekerheden in de invoergegevens doet dit verschijnsel zich in AAgro-Stacks berekeningen voor als het rekenresultaat kleiner is dan 0,051 mol N/ha/jr, aldus het college.

3.1. Mob en de vereniging betogen onder meer dat het beleid van het college om de gevolgen van de aangevraagde bedrijfssituatie voor de betrokken Natura 2000-gebieden waarop een toename van depositie van het bedrijf van maximaal 0,051 mol N/ha/jr is berekend niet bij de beoordeling van de vergunningaanvraag te betrekken, in strijd is met de Nbw 1998. Zij voeren hiertoe onder meer aan dat het college dit uitgangspunt niet heeft onderbouwd met onderzoek naar de invloed van een dergelijke toename.

3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 juli 2015 met zaak nrs. 201406756/1/R2, 201406445/1/R2 en 201406726/1/R2 heeft het college uit de enkele stelling dat een toename van maximaal 0,051 mol N/ha/jr slechts een verwaarloosbaar kleine toename betreft, ten onrechte geconcludeerd dat is uitgesloten dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden door de aangevraagde bedrijfssituatie zullen worden aangetast. Naar het oordeel van de Afdeling kan die conclusie alleen worden gebaseerd op objectieve verifieerbare gegevens, verkregen uit (nader) onderzoek. Het louter hanteren van een getalsmatige grens - zoals in de voorliggende zaak is gedaan - is onvoldoende. Het had dan ook op de weg van het college gelegen om te onderzoeken of de aangevraagde bedrijfssituatie tot significante effecten voor de betrokken gebieden leidt, waarbij een relatie wordt gelegd tussen de geringe toename van de stikstofdepositie enerzijds en de kritische depositiewaarde, de staat van instandhouding en de instandhoudingsdoelstelling van de voor stikstofgevoelige habitattypen in de betreffende Natura 2000-gebieden anderzijds. Daarvan is in de voorliggende zaak niet gebleken.

Nu het college zich er gelet op het voorgaande niet van heeft verzekerd dat de aangevraagde bedrijfssituatie niet tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden leidt, zijn de bestreden besluiten vastgesteld in strijd met artikel 19g van de Nbw 1998.

Het betoog slaagt.

4. Gelet op het voorgaande is het beroep van Mob en de vereniging gegrond.

5. Het besluit van 24 december 2014 en het besluit van 5 november 2013, voor zover het de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning betreft, dienen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 19g van de Nbw 1998. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.

Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij dient het college tevens te beslissen op het door Mob en de vereniging in de bezwaarfase gedane verzoek om vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb.

5.1. Op 1 juli 2015 zijn de wet tot wijziging van de Nbw 1998 (programmatische aanpak stikstof), het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof en de Regeling programmatische aanpak stikstof (hierna: de Regeling pas) in werking getreden. Het college dient mede gelet op het overgangsrecht dat in de Nbw 1998 en de Regeling pas is opgenomen te bezien of en in hoeverre de Nbw 1998 zoals die vanaf 1 juli 2015 luidt van toepassing is op het nieuw te nemen besluit. De Afdeling ziet hierin aanleiding de termijn voor het nieuw te nemen besluit op zes maanden te bepalen.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en Milieubeheer tegen het besluit van 24 december 2014, nummer 81125A15, en het besluit van 5 november 2013, nummer 80ED6B18, gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 24 december 2014, nummer 81125A15, en het besluit van 5 november 2013, nummer 80ED6B18, voor zover het de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning betreft;

III. bepaalt dat de beslistermijn voor het nieuw te nemen besluit op bezwaar zes maanden bedraagt, aanvangend op de dag van verzending van deze uitspraak;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en Milieubeheer in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en Milieubeheer het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Vreugdenhil
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2015

571-772.