Uitspraak 201500855/1/A4


Volledige tekst

201500855/1/A4.
Datum uitspraak: 30 september 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Oirschot,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 december 2014 in zaak nr. 14/1251 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2013 heeft het college geweigerd aan [wederpartij] een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) te verlenen voor het wijzigen van een varkens- en paardenhouderij op het perceel [locatie] te Oost-, West- en Middelbeers, gemeente Oirschot.

Bij besluit van 17 februari 2014 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 december 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 februari 2014 vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 24 februari 2015 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

[wederpartij] heeft een verweerschrift en een reactie op het besluit van 24 februari 2015 ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2015, waar het college, vertegenwoordigd door drs. E.F.T. Smets-Wolters, werkzaam bij de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant, en T.P.W. van den Ven, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, vergezeld door C.A.G. van der Heijden, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. [wederpartij] exploiteert een varkens- en paardenhouderij op het perceel. Op 17 augustus 1999 is krachtens de Wet milieubeheer vergunning verleend voor het houden van 1.466 vleesvarkens, 227 zeugen, 1 dekbeer, 768 gespeende biggen en 5 paarden.

De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo is aangevraagd in verband met een uitbreiding van het aantal vleesvarkens met 42 stuks en het aantal gespeende biggen met 1.682 stuks, met toepassing van een gecombineerd luchtwassysteem in een aantal van de stallen.

3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

Ingevolge artikel 2.2a, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), voor zover hier van belang, worden als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, aangewezen:

f. de activiteit, bedoeld in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 2.000 mestvarkens behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 2°, van categorie 14 worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;

h. de activiteit, bedoeld in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 500 en ten hoogste 3.750 gespeende biggen behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 4°, van categorie 14 worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is.

Ingevolge artikel 5.13b, eerste lid, wordt een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag, behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, derde lid, een beslissing omtrent de vraag of voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

4. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 1 juli 2013 heeft het college geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, omdat volgens het college een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Onder verwijzing naar de Kadernota intensieve veehouderij van de gemeente Oirschot van 16 april 2012 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat van de inrichting belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten, nu als gevolg van de activiteiten in de inrichting de geurnorm voor de voorgrondbelasting in de Verordening geurhinder en veehouderij Oirschot 2012 wordt overschreden en de inrichting bijdraagt aan de overbelaste geursituatie in het gebied. Uit deze overbelaste situatie vloeien volgens het college risico’s voor de volksgezondheid voort.

5. De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu de voorgenomen wijziging van de inrichting leidt tot een vermindering van de geurbelasting ten opzichte van de reeds vergunde situatie, het feit dat na de wijziging nog steeds een overbelaste geursituatie bestaat voor het college geen aanleiding kon zijn om een milieueffectrapport noodzakelijk te achten.

6. Het college kan zich niet verenigen met dit oordeel van de rechtbank en betoogt dat het maken van een milieueffectrapport noodzakelijk is omdat de inrichting na de verandering belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Daarbij wijst het er wederom op dat de geurnorm voor de voorgrondbelasting in de Verordening geurhinder en veehouderij Oirschot 2012 ter plaatse van de woning aan de Heikant 5 wordt overschreden en de inrichting bijdraagt aan de te hoge achtergrondbelasting ter plaatse van die woning. Volgens het college kunnen binnen de inrichting meer maatregelen worden genomen om de geuremissie te verminderen tot een door het college gewenst niveau en kunnen in het milieueffectrapport verscheidene alternatieven worden onderzocht.

6.1. De omgevingsvergunning is aangevraagd in verband met een wijziging van de inrichting, bestaande uit een uitbreiding van het aantal vleesvarkens en gespeende biggen, met aanpassing van het huisvestingssysteem van een aantal stallen. Het is deze wijziging ten aanzien waarvan het college dient te beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben die nopen tot het maken van een milieueffectrapport. Daarbij dienen de milieugevolgen vanwege de inrichting in de reeds vergunde situatie als uitgangspunt te worden genomen. Indien de wijziging er ten opzichte van de reeds vergunde situatie toe leidt dat de milieugevolgen vanwege de inrichting afnemen, althans niet toenemen, bestaat geen ruimte voor het oordeel dat de wijziging belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

Vast staat dat de wijziging ertoe leidt dat de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting ter plaatse van de woning aan de Heikant 5 afneemt van 17,7 naar 12,9 odour units per kubieke meter, dat de achtergrondbelasting ter plaatse van deze woning afneemt en dat ook de emissies van ammoniak en zwevende deeltjes (PM10) afnemen. Gelet hierop is aannemelijk dat de wijziging ten opzichte van de reeds vergunde situatie leidt tot een afname van de milieugevolgen vanwege de inrichting, ook wat het aspect volksgezondheid betreft, zodat niet kan worden geoordeeld dat de wijziging belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Dat na de wijziging een overbelaste geursituatie blijft bestaan, hetgeen het college niet wenselijk acht, kan geen grond zijn om in het kader van deze procedure over verlening van een omgevingsvergunning voor de wijziging een milieueffectrapport te eisen en op die manier te bewerkstelligen dat in de inrichting verdergaande geurreducerende maatregen worden getroffen.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal in de einduitspraak worden bevestigd.

8. Bij het besluit van 24 februari 2015 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 1 juli 2013 opnieuw ongegrond verklaard. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24, van de Awb is dit besluit mede onderwerp van dit geding. Reeds omdat aan dit besluit geen andere motivering ten grondslag ligt dan aan het vernietigde besluit van 17 februari 2014 is het hiertegen van rechtswege ontstane beroep van [wederpartij], gelet op hetgeen onder 6.1 is overwogen, gegrond. Het besluit van 24 februari 2015 zal in de einduitspraak worden vernietigd.

9. Gelet op hetgeen onder 6.1 is overwogen, kon het college de omgevingsvergunning niet weigeren op grond van artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen hierin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit bekend te maken door toezending of uitreiking aan [wederpartij]. In verband met anderen die in hun belangen geraakt zouden kunnen worden bij het alsnog verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning, dient het college daarvan tevens op voor hen geschikte wijze kennis te geven.

10. In de einduitspraak zal worden beslist over de bij [wederpartij] in verband met het hoger beroep van het college opgekomen proceskosten.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Oirschot op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak:

1. met inachtneming van hetgeen hierin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, bekend te maken en daarvan kennis te geven;

2. het nieuwe besluit aan de Afdeling toe te zenden.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter,

en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. D.J.C. van den Broek, leden,

in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015

462-784.