Uitspraak 201502662/1/R2


Volledige tekst

201502662/1/R2.
Datum uitspraak: 30 september 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Timmer- en Onderhoudsbedrijf [appellant] en anderen (hierna: [appellant]), allen gevestigd onderscheidenlijk wonend te 't Goy, gemeente Houten,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Houten,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2015, kenmerk 2014-084, heeft de raad besloten het bestemmingsplan "Bedrijfsverplaatsing [appellant]" niet vast te stellen.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft J.G.M. van Oostrom een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R. Benhadi, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. G.J. Bosch en J.W.A. Wijnekus MSc, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. A.W. van Ojen, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Bij het besluit over de vaststelling van een bestemmingsplan komt de raad beleidsvrijheid toe. De Afdeling toetst dit besluit terughoudend. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van de vaststelling van het plan en voorts of bij het nemen van dat besluit anderszins niet is gehandeld in strijd met het recht.

2. [appellant] heeft de raad verzocht om het vaststellen van een bestemmingsplan dat voorziet in de verplaatsing van de bedrijven van [appellant] van het [locatie 1] te ’t Goy naar de [locatie 2] te ’t Goy en de realisering van drie bedrijfswoningen op de [locatie 2]. De locatie [locatie 2] grenst aan gronden waarop door [partij] fruitboomgaarden worden geëxploiteerd. Het college van burgemeester en wethouders heeft de raad voorgesteld een bestemmingsplan als verzocht vast te stellen. De raad heeft besloten dit bestemmingsplan niet vast te stellen.

3. In het besluit van 10 februari 2015 is naast de beslissing geen motivering daarvan vermeld. Bij brief van 19 februari 2015 is dit besluit aan [appellant] bekendgemaakt. In de brief staat:

"De raad heeft besloten het bestemmingsplan niet vast te stellen. De redenen hiervoor zijn onder andere:

1. Onvoldoende zekerheid ten aanzien van het onderwerp ‘spuitzones’ en de gehanteerde systematiek o.b.v. het onderzoek ‘Nijmegen’.

2. Het niet of onvoldoende voldoen van het bestemmingsplan aan de uitgangspunten van de Visie verplaatsing niet-agrarische bedrijven binnen het buitengebied."

4. [appellant] betoogt dat het besluit ontoereikend gemotiveerd is en dat de raad haar belangen niet bij het besluit heeft betrokken.

[appellant] betoogt voorts dat de raad ten onrechte aan de weigering het bestemmingsplan vast te stellen ten grondslag heeft gelegd dat onvoldoende zekerheid bestaat over de spuitzones. Zij stelt dat de raad, voor zover er al onduidelijkheid over de spuitzones bestond, gehouden was dat te doen onderzoeken.

[appellant] stelt dat voldoende zekerheid bestaat over de spuitzones van de percelen die zijn gelegen rondom de in het bestemmingsplan voorziene nieuwe locatie van het bedrijf van [appellant] en de drie bedrijfswoningen aan de [locatie 2]. [appellant] verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2015 in zaak nr. 201402301/1/R3. Daarin is overwogen dat een afstand van 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt in het algemeen niet onredelijk wordt geacht. Dit brengt, zo staat in die uitspraak, echter niet met zich dat een kortere afstand in een bepaalde situatie niet redelijk zou kunnen zijn, indien aan die afstand een deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd. Volgens [appellant] liggen de drie bedrijfswoningen die in het plan mogelijk worden gemaakt weliswaar binnen 50 meter van de naastgelegen boomgaarden waar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, maar is een kortere afstand in dit geval redelijk en goed te motiveren. Het voorheen geldende plan staat namelijk een woning op het gehele perceel toe, terwijl het voorliggende plan de woonlocaties vastlegt op grotere afstand van de boomgaarden. Ook voorziet het voorliggende plan in een windhaag, waarvan de aanleg en instandhouding door middel van een voorwaardelijke verplichting in het plan was geborgd.

Voorts is in opdracht van [appellant] door Windmill een locatiespecifiek onderzoek naar de spuitzones verricht. Uit dat rapport blijkt dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de [locatie 2] aanvaardbaar is als op een gedeelte van de perceelsgrens een windhaag wordt aangebracht en in stand gehouden en voor een klein deel van het perceel een gebruiksbeperking geldt. Dit rapport is volgens [appellant] ten onrechte door de raad niet bij de besluitvorming betrokken. [appellant] stelt ten slotte dat het plan in overeenstemming is met het ontwerp van de Beleidsnota Gewasbescherming en Ruimtelijke Ordening.

[appellant] betoogt dat de raad voorts ten onrechte aan de weigering het plan vast te stellen ten grondslag heeft gelegd dat het plan niet of onvoldoende voldoet aan de uitgangspunten van de "Visie verplaatsing niet-agrarische bedrijven binnen het buitengebied" (hierna: de Visie Bedrijfsverplaatsing) die door de raad op 7 oktober 2014 is vastgesteld. Dit standpunt van de raad is volgens [appellant] niet onderbouwd. Zij stelt dat de verplaatsing van haar bedrijven de aanleiding vormde voor het opstellen van de Visie Bedrijfsverplaatsing. Volgens [appellant] is in de toelichting van het voorliggende plan onderbouwd dat de bedrijfsverplaatsing een maatschappelijke meerwaarde kent.

[appellant] betoogt voorts dat de planschadeovereenkomst die zij met de gemeente heeft gesloten ten onrechte door de raad niet bij de besluitvorming is betrokken.

4.1. De raad stelt in het verweerschrift dat door het gebruik van de woorden "onder andere" in de brief van 19 februari 2015, waarmee het besluit tot het niet vaststellen van het bestemmingsplan aan [appellant] is bekendgemaakt, duidelijk blijkt dat niet alle redenen die ten grondslag liggen aan het besluit in de brief zijn vermeld. De gehele onderbouwing van het besluit wordt duidelijk uit het verslag van de raadsvergadering van 10 februari 2015. Enkele elementen uit dat verslag worden in het verweerschrift opgesomd. Ter zitting heeft de raad verklaard dat in het verweerschrift voor de belangenafweging en de onderbouwing van de besluitvorming is verwezen naar het verslag en dat niet is beoogd in het verweerschrift alsnog een op zichzelf staande motivering van het besluit tot het niet vaststellen van het bestemmingsplan te geven.

Ten aanzien van de weigering in verband met onduidelijkheid over de spuitzones, merkt de raad in het verweerschrift op dat pas na het bestreden besluit uit de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2015 in zaak nr. 201402301/1/R3 duidelijk is geworden dat voorzien moet worden in een locatiespecifiek onderzoek ten aanzien van de spuitzones. Ook met de kennis van die uitspraak zou het besluit volgens de raad gelijkluidend zijn. De raad erkent dat op grond van het voorheen geldende plan een woning op elke plaats binnen het perceel kon worden gesitueerd. Omdat het thans voorliggende plan drie bedrijfswoningen betreft, vindt volgens de raad een verzwaring van de gevoelige functie wonen plaats, zodat alleen al daarom aandacht zou moeten worden geschonken aan het onderwerp spuitzones. De raad wijst erop dat de voorwaardelijke verplichting om een windhaag op te richten en in stand te houden was opgenomen in het plan dat aan de raad ter besluitvorming was voorgelegd. De raad stelt voorts dat het door Windmill opgestelde rapport van onvoldoende kwaliteit was en derhalve niet bij de besluitvorming is betrokken en dat [appellant] daarvan op de hoogte is gebracht. De maatregelen die in dat rapport zijn voorgesteld, zijn volgens de raad reeds opgenomen in het plan dat aan de raad is voorgelegd. Voor zover [appellant] stelt dat de Beleidsnota Gewasbescherming en Ruimtelijke Ordening niet bij de besluitvorming is betrokken, stelt de raad dat die beleidsnota ten tijde van het bestreden besluit nog niet was vastgesteld.

Ten aanzien van de weigering in verband met het niet of onvoldoende voldoen aan de uitgangspunten van de Visie bedrijfsverplaatsing, benadrukt de raad in het verweerschrift dat dit slechts één van de argumenten is geweest voor het niet vaststellen van het plan. Niet elke reden voor het niet vaststellen van het plan wordt door elke raadsfractie gedragen, zodat de afwegingen uiteenlopend en divers zijn, aldus de raad. Uit het verslag van de raadsvergadering wordt dit duidelijk en daaruit valt op te maken welke onderbouwing aan het standpunt van de raad ten grondslag ligt, zo stelt de raad in het verweerschrift. In de Visie Bedrijfsverplaatsing staat dat bedrijfsverplaatsing binnen het buitengebied mogelijk is als sprake is van een maatschappelijke meerwaarde. Volgens de raad heeft de verplaatsing van de bedrijven van [appellant] geen maatschappelijke meerwaarde. De raad betrekt daarbij dat het gaat om de verplaatsing van een niet-agrarisch bedrijf naar een locatie die is gelegen te midden van boomgaarden in een landelijk gebied en dat onduidelijk is welk probleem door de verplaatsing wordt opgelost. Daarbij geeft de raad de voorkeur aan verplaatsing naar een bedrijventerrein.

De raad wijst erop dat de planschadeovereenkomst die [appellant] met de gemeente heeft gesloten, is genoemd in het raadsvoorstel. De overeenkomst is derhalve wel bij de besluitvorming betrokken.

4.2. De Afdeling overweegt dat de raad in het verweerschrift heeft gereageerd op de feitelijke stellingen die [appellant] in haar beroepschrift naar voren heeft gebracht. Voor de motivering en belangenafweging van het besluit tot het niet vaststellen van het bestemmingsplan, wordt in het verweerschrift echter verwezen naar het verslag van de raadsvergadering van 10 februari 2015. Ook ter zitting heeft de raad gesteld dat de motivering en belangenafweging van het bestreden besluit uit dat verslag blijken en dat in het verweerschrift geen op zichzelf staande motivering en belangenafweging van dat besluit staat.

In het verslag van de raadsvergadering van 10 februari 2015 zijn de verschillende betogen en opmerkingen van de onderscheidene raadsleden, namens hun fractie, en van de wethouder opgenomen. Uit deze interne beraadslagingen van de raad kan in dit geval echter niet eenduidig worden afgeleid op grond van welke argumenten de raad heeft geweigerd het plan vast te stellen. Niet duidelijk is hoe de diverse door raadsleden genoemde algemene argumenten op het voorliggende concrete geval zijn toegepast, wat de afweging van argumenten van de raad is geweest en wat bij die afweging voor de raad doorslaggevend was.

Dit is in het bijzonder onduidelijk omdat het voorstel dat aan de raad was voorgelegd ertoe strekte dat het plan zou worden vastgesteld en daartoe een motivering bevatte. Hoewel de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het vaststellen of niet vaststellen van een bestemmingsplan, had de raad in dit geval niet zonder deugdelijke motivering en kenbare belangenafweging kunnen besluiten het plan niet vast te stellen.

Bij deze belangenafweging had de raad in ieder geval de tussen [appellant] en de gemeente gesloten overeenkomst dienen te betrekken. Daartoe overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 27 juni 2012 in zaak nr. 201109458/1/R1 dat, nog daargelaten dat de overeenkomst blijkens de bewoordingen daarvan voor zover het betreft het verlenen van planologische medewerking een inspanningsverplichting inhoudt, een overeenkomst niet kan leiden tot een verplichting van de raad aan gronden een bestemming te geven die de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht. De definitieve beslissing over de vaststelling van het bestemmingsplan kan mede afhankelijk van alle in de loop van de procedure naar voren gekomen feiten en belangen - ook de mogelijke belangen van derden - anders uitvallen dan bij het sluiten van de overeenkomst is ingeschat. Dat tussen [appellant] en de gemeente een overeenkomst is gesloten, is echter wel een omstandigheid die de raad bij de vaststelling van het plan in zijn overwegingen dient te betrekken. De enkele omstandigheid dat de overeenkomst is genoemd in het raadsvoorstel om het plan vast te stellen, maakt niet inzichtelijk hoe de overeenkomst is betrokken bij het besluit het plan niet vast te stellen.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd en dat een kenbare belangenafweging daarbij ontbreekt.

Het betoog slaagt.

4.3. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor een bespreking van de overige beroepsgronden.

Slotoverwegingen

5. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

6. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Houten van 10 februari 2015, kenmerk 2014-084, tot het niet vaststellen van het bestemmingsplan "Bedrijfsverplaatsing [appellant]";

III. veroordeelt de raad van de gemeente Houten tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Timmer- en Onderhoudsbedrijf [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IV. gelast dat de raad van de gemeente Houten aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Timmer- en Onderhoudsbedrijf [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

w.g. Uylenburg w.g. Plambeck
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015

159-803.