Uitspraak 201500443/1/R2


Volledige tekst

201500443/1/R2.
Datum uitspraak: 2 september 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],

en

de staatssecretaris van Economische Zaken,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2014, kenmerk DGNR-RRE / 14059876, heeft de staatssecretaris de door [appellante] gevraagde vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) voor het oogsten en aanlanden van de bijvangst van de Mya arenaria (strandgaper) van minimaal zeven cm in het Natura 2000-gebied Waddenzee geweigerd.

Bij besluit van 2 december 2014, kenmerk 492-8560, heeft de staatssecretaris het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2015, [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen, [vennoot A] en [vennoot B] en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.E.W. Tieleman, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellante] beschikt over een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland voor de mechanische pierenwinning in een tweetal concessiegebieden op Balgzand/Breehorn en Middelplaat. Bij de mechanische pierenwinning op de locatie Balgzand in de Waddenzee worden ook strandgapers opgevist. [appellante] zet deze strandgapers thans terug in de Waddenzee, maar hij wil de strandgapers gaan verkopen. [appellante] heeft daarom een aanvraag ingediend voor een vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 voor het aanlanden van strandgapers van minimaal zeven cm die worden geoogst bij het mechanisch winnen van zeepieren. Bij het besluit van 24 juni 2014 heeft de staatssecretaris geweigerd de aangevraagde vergunning te verlenen.

2. Ter zitting is gebleken dat er bij partijen enige onduidelijkheid bestaat over de bevoegdheid tot vergunningverlening. De Afdeling overweegt daarom het volgende. In het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 zijn de projecten of andere handelingen of categorieën van gebieden aangewezen waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw, wordt verleend door de staatssecretaris. Op grond van artikel 2, aanhef en sub l, van dit besluit is de staatssecretaris het bevoegd gezag als het gaat om de uitoefening van niet-handmatige schaal- en schelpdiervisserij, het invangen van mosselzaad, schelpdiercultures en het uitzetten van mosselen daaronder begrepen. Voor het mechanisch vissen van strandgapers, is de staatssecretaris derhalve het bevoegd gezag. Dat de strandgapers in dit geval worden opgevist bij de pierenwinning, maakt niet dat het bevoegd gezag verschuift naar het bevoegd gezag voor de pierenwinning. Ook in dit geval is de staatssecretaris dus het bevoegde gezag.

3. De staatssecretaris heeft geweigerd de vergunning te verlenen op basis van de belangenafweging die hij heeft gemaakt op grond van artikel 19e van de Nbw 1998. Hij heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat het oogsten en aanlanden van strandgapers zodanige nadelige effecten heeft voor het Natura 2000-gebied Waddenzee dat de vergunning bij afweging van alle betrokken belangen moet worden geweigerd. Volgens de staatssecretaris leidt de activiteit niet tot significante effecten. Het oogsten en aanlanden van de strandgapers is evenwel onlosmakelijk verbonden met de mechanische pierenwinning, waarvoor in de planologische kernbeslissing Derde Nota Waddenzee (hierna: de PKB Waddenzee) uitsterfbeleid is neergelegd. Het toestaan van het oogsten en aanlanden van strandgapers strookt volgens de staatssecretaris niet met dit uitsterfbeleid. Een uitbreiding van de doelsoort kan immers leiden tot vertraging of zelfs het niet bereiken van het gewenste resultaat van de uitsterfconstructie voor pierenwinning, meer dan in de omstandigheden van de huidige afzetmarkt van de pieren aan de orde zou zijn, aldus de staatssecretaris.

4. [appellante] kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij voert aan dat de staatssecretaris zijn belangen onvoldoende in de afweging heeft betrokken. [appellante] wijst erop dat zijn belang om met de strandgapers extra inkomsten te kunnen verwerven groot is. Daarentegen worden de natuurbelangen niet ernstig geschaad door de aangevraagde activiteit, aldus [appellante]. Hij wijst er allereerst op dat de strandgaper geen beschermde diersoort is. Daarnaast stelt hij dat door het aanlanden van de strandgapers geen extra beroering van de bodem plaatsvindt, omdat de strandgapers reeds worden gevangen bij het winnen van de pieren. Voorts ziet de gevraagde activiteit slechts op een uiterst klein deel van de populatie strandgapers dat bovendien in beginsel niet overleeft als het wordt teruggezet. [appellante] bestrijdt voorts het standpunt van de staatssecretaris dat door het vergunnen van het aanlanden van strandgapers de uitsterfconstructie voor pierenwinning in gevaar wordt gebracht. [appellante] heeft hiertoe ter zitting gesteld dat hij investeringen heeft gedaan ten behoeve van een duurzame visserij. Hij hoopt en verwacht dan ook dat het uitsterfbeleid wordt heroverwogen en dat het verbod op overdracht van zijn vergunning voor de pierenwinning wordt opgeheven.

5. Ingevolge artikel 19e van de Nbw 1998, houden gedeputeerde staten bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, rekening

a. met de gevolgen die een project of andere handeling, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, kan hebben voor een Natura 2000-gebied;

b. met een op grond van artikel 19a of artikel 19b vastgesteld beheerplan, en

c. vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, alsmede regionale en lokale bijzonderheden.

6. Tussen partijen staat vast dat de door [appellante] aangevraagde activiteit niet leidt tot significante effecten voor het Natura 2000-gebied Waddenzee. Onder verwijzing naar overweging 2.3.7 van haar uitspraak van 30 november 2011, in zaak nr. 201008420/1/R2, overweegt de Afdeling dat dit evenwel onverlet laat dat het bevoegd gezag op grond van artikel 19e van de Nbw 1998 dient te beoordelen of de aangevraagde vergunning bij afweging van de betrokken belangen kan worden verleend. Daarbij dient het bevoegd gezag na te gaan of het project of de andere handeling waarvoor de vergunning is aangevraagd zodanige nadelige effecten heeft op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen dan wel op de natuurlijke kenmerken van het gebied, dat de vergunning bij afweging van de betrokken belangen behoort te worden geweigerd.

7. Blijkens het bestreden besluit heeft de staatssecretaris het beleid zoals neergelegd in de PKB Waddenzee betrokken bij zijn besluit. In de PKB Waddenzee is vermeld dat het aantal vergunningen voor het mechanisch winnen van wadpieren niet mag worden uitgebreid. De vergunningen worden slechts afgegeven aan de huidige vergunninghouders en zijn niet overdraagbaar. Uit de nota van toelichting behorende bij de PKB Waddenzee blijkt dat dit uitsterfbeleid is gericht op het uiteindelijk verdwijnen van de mechanische pierenwinning uit de Waddenzee, vanwege de schadelijke effecten van de activiteit op de bodem en flora en fauna ter plaatse. Indien door technische verbeteringen de schade aan de natuur vermindert, kan het uitsterfbeleid te zijner tijd worden heroverwogen, zo staat in de nota van toelichting.

Onder verwijzing naar overweging 2.5.1 van haar uitspraak van 21 maart 2012 in zaak nrs. 201100548/1/R2 en 201100550/1/R2 overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris het rijksbeleid dat is neergelegd in de PKB Waddenzee terecht bij zijn afweging heeft betrokken. De staatssecretaris heeft bij het bestreden besluit aan het uitsterfbeleid voor pierenwinning kunnen vasthouden. Dat, zo [appellante] stelt, is geïnvesteerd in de verduurzaming van de pierenwinning, maakt namelijk nog niet dat aannemelijk is dat de schadelijke effecten van de pierenwinning zodanig zijn verminderd dat in het licht van de PKB Waddenzee het uitsterfbeleid moet worden heroverwogen. De staatssecretaris heeft in dit verband van belang mogen achten dat uit monitoring blijkt dat er nog geen sprake is van verduurzaming van de pierenwinning. De staatssecretaris heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een uitbreiding van het aantal soorten dat tezamen met de pieren mag worden gevangen en mag worden aangeland, niet strookt met het uitsterfbeleid voor pierenwinning. De staatssecretaris heeft namelijk aannemelijk mogen achten dat door het vergunnen van het oogsten en aanlanden van strandgapers de huidige pierenwinning langer doorgang zou kunnen vinden dan, gezien de huidige afzetmarkt voor pieren, zonder het oogsten en het aanlanden van de strandgapers het geval zou zijn.

De staatssecretaris heeft zich met het oog op het uitsterfbeleid voor pierenwinning op het standpunt kunnen stellen dat het oogsten en aanlanden van strandgapers nadelige gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied Waddenzee. De Afdeling begrijpt dat [appellante], gelet op de investeringen die hij heeft gedaan en de verminderde vraag naar pieren, belang heeft bij de handel in strandgapers, zodat extra inkomsten kunnen worden verworven. De staatssecretaris heeft evenwel in redelijkheid aan het natuurbelang een groter gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van [appellante] bij extra inkomsten. Hij heeft in de stelling van [appellante] dat de effecten van het oogsten van strandgapers voor de strandgaper als soort zeer beperkt zijn, wat daar verder ook van zij, geen aanleiding hoeven zien om tot een andere afweging te komen. Gelet op artikel 19e van de Nbw 1998 heeft de staatssecretaris dan ook terecht geweigerd de vergunning te verlenen.

8. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Westland, griffier.

w.g. Uylenburg w.g. Westland
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015

683.