Uitspraak 201502333/1/R6


Volledige tekst

201502333/1/R6.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Mirthos Projecten B.V., gevestigd te Amersfoort, en andere (hierna: Mirthos),
2. [appellante sub 2], gevestigd te Putten, en anderen,(hierna: [appellante sub 2]
3. [appellante sub 3], gevestigd te Putten, en anderen (hierna: [appellante sub 3]),
appellanten,

en

1. de raad van de gemeente Putten,
2. het college van burgemeester en wethouders van Putten,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2015 heeft het college hogere waarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting voor verschillende woningen ten behoeve van de realisatie van de tweede fase van randweg Henslare.

Tegen dit besluit heeft [appellante sub 2] beroep ingesteld.

Bij besluit van 15 januari 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Henslare 2" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben Mirthos, [appellante sub 2] en [appellante sub 3] beroep ingesteld.

Het college en de raad hebben een verweerschrift ingediend.

Mirthos heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2015, waar Mirthos, vertegenwoordigd door drs. H.J. Jung en ing. R. Boiten, bijgestaan door mr. L. Bolier, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, bijgestaan door [gemachtigde], en [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, voornoemd, alsook het college en de raad, vertegenwoordigd door M.I. Blokland, G. Alberts en B. Harmelink, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Het bestemmingsplan

1. Het plan voorziet in de realisatie van de tweede fase van randweg Henslare, die het bedrijventerrein Keizerswoert te Putten aansluit op de Nijkerkerstraat (N798). De eerste fase van de randweg is reeds gerealiseerd.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Intrekking beroepsgrond

3. Ter zitting hebben [appellante sub 2] en [appellante sub 3] de beroepsgrond dat de aanleg van voorzieningen voor waterberging ten onrechte niet in het plan is verzekerd ingetrokken.

Crisis- en herstelwet

4. Mirthos betwijfelt of de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing is.

4.1. Het plan voorziet in de aanleg van een weg. Derhalve is de Chw op grond van artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding met categorie 3, onder 3.4, van bijlage I, van toepassing op dit plan.

Het betoog faalt.

MER

5. Mirthos, [appellante sub 2] en [appellante sub 3] betogen dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is opgesteld. Mirthos voert in dit kader aan dat de aanleg van de voorziene randweg zeer ingrijpende wijzigingen van het huidige agrarische landschap meebrengt. Verder wijst zij erop dat het de bedoeling is dat de naast het plangebied gelegen gronden, die thans een agrarische functie hebben, in de toekomst een stedelijke functie krijgen. Volgens haar heeft de raad deze toekomstige functie van de omliggende gebieden ten onrechte niet bij de beoordeling van de milieueffecten van het plan betrokken.

[appellante sub 2] en [appellante sub 3] voeren aan dat het plan - anders dan de raad meent - de aanleg van een nieuwe autoweg als bedoeld in categorie 1.2 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) mogelijk maakt. In dit kader wijzen zij erop dat de voorziene weg enkel toegankelijk zal zijn via knooppunten, waaronder ook moeten worden verstaan: rotondes. Verder wijzen zij erop dat niet is voorzien in parkeerplaatsen langs de weg en dat de voorziene weg een belangrijke verbindingsweg is, zodat aannemelijk is dat een stop- en parkeerverbod zal gelden.

5.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

5.2. De aanleg van een autosnelweg of autoweg is aangewezen in categorie 1.2 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r.

Ingevolge onderdeel A, artikel 1, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. wordt verstaan onder een autoweg:

a. een voor autoverkeer bestemde weg die alleen toegankelijk is via knooppunten of door verkeerslichten geregelde kruispunten en waarop het is verboden te stoppen of te parkeren, of

b. een weg als bedoeld in artikel 1, onder d, [thans: artikel 1] van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.

5.3. Niet in geschil is dat de voorziene randweg geen weg is als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.

5.4. Ter zitting is vast komen te staan dat de voorziene randweg niet alleen toegankelijk zal zijn via rotondes nu het plan voorziet in een aansluiting door middel van een gelijkvloerse kruising op een voor openbaar verkeer toegankelijke zijweg. Reeds daarom is de voorziene randweg geen autoweg als bedoeld in onderdeel A, artikel 1, onder a, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Er is dan ook geen sprake van een activiteit als opgenomen in categorie 1.2 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r., zodat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet m.e.r.-plichtig is.

Het betoog faalt.

Passende beoordeling

6. [appellante sub 2] en [appellante sub 3] betogen voorts dat ten onrechte niet door middel van een passende beoordeling is onderzocht wat het effect is van de voorziene weg op de naastgelegen Natura 2000-gebieden. Zij wijzen er in dit kader op dat het plangebied op korte afstand ligt van de Natura 2000-gebieden Veluwerandmeren en Veluwe. De voorziene randweg heeft volgens [appellante sub 2] en [appellante sub 3] naast een verplaatsing tevens een toename van het aantal verkeersbewegingen tot gevolg. Bovendien kan de manier van rijden op de voorziene weg verschillen van de huidige situatie, onder meer wat betreft snelheid, gebruik van de weg door veel vrachtverkeer, risico op filevorming en de functie van de weg als verbindingsweg. Deze omstandigheden zijn ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken, aldus [appellante sub 2] en [appellante sub 3].

[appellante sub 2] en [appellante sub 3] voeren verder aan dat de raad ten onrechte heeft nagelaten de feitelijke ligging van de habitattypen, de exacte locatie van de soorten en de staat van instandhouding van de soorten en habitats in de Natura 2000-gebieden te beoordelen. Bovendien had onderzocht moeten worden wat de mogelijke effecten zijn voor de soorten en habitats in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen, waarbij had moeten worden betrokken dat de kritische depositiewaarden reeds worden overschreden, aldus [appellante sub 2] en [appellante sub 3].

Voorts betogen [appellante sub 2] en [appellante sub 3] dat nu voor het plan op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw) een passende beoordeling had moeten worden gemaakt, ook op grond van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer een plan-MER had moeten worden opgesteld.

6.1. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening

a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en

b. met het op grond van artikel 19a of artikel 19b voor dat gebied vastgestelde beheerplan voor zover dat betrekking heeft op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

6.2. Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw.

6.3. Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mag de bestuursrechter een besluit niet vernietigen op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

6.4. De bepalingen van de Nbw hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr. 201008514/1/M3 volgt dat de belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met de algemene belangen die de Nbw beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

[appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 2]) en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: belanghebbende) wonen op de onderscheidenlijke bedrijfspercelen van [appellante sub 2] en [appellante sub 3]. De woningen bevinden zich op meer dan drie kilometer van de dichtstbijgelegen Natura 2000-gebieden Veluwse randmeren en Veluwe. Gelet op deze afstand bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen verwevenheid van hun individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving met de algemene belangen die artikel 19j van de Nbw beoogt te beschermen. De Afdeling komt dan ook tot de conclusie dat de betrokken norm kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellante sub 2] en [belanghebbende].

6.5. De ingeroepen norm van de Nbw strekt kennelijk evenmin tot bescherming van de bedrijfseconomische belangen van [appellante sub 2] en [appellante sub 3] bij het ongewijzigd voortzetten van de bedrijfsvoering op hun percelen, nu die percelen op een afstand van meer dan drie kilometer van de Natura 2000-gebieden liggen.

6.6. Gezien het voorgaande kan het betoog over de passende beoordeling gelet op het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het plan. De Afdeling zal dit betoog daarom niet inhoudelijk bespreken.

6.7. Met betrekking tot het beroep op artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor is overwogen, strekken de bepalingen uit de Nbw kennelijk niet ter bescherming van de belangen van [appellante sub 2] en [appellante sub 3]. De Afdeling is van oordeel dat een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb, met zich brengt dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Nbw omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen ten behoeve van het betoog dat een plan-MER diende te worden gemaakt.

Dit betekent dat het betoog van [appellante sub 2] en [appellante sub 3] dat ingevolge artikel 7.2a van de Wet milieubeheer een plan-MER diende te worden opgesteld omdat een passende beoordeling moest worden gemaakt, op grond van artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het plan. De Afdeling zal dit betoog daarom evenmin inhoudelijk bespreken.

Nut en noodzaak

7. [appellante sub 2] en [appellante sub 3] betogen verder dat nut en noodzaak van de voorziene randweg onvoldoende zijn onderbouwd. Hiertoe voeren zij aan dat in de plantoelichting wat betreft nut en noodzaak wordt verwezen naar verouderde beleidsdocumenten uit 2004, 2008 en 2011. Dat het vanwege de actuele behoefte aan het bedrijventerrein nodig is om de Henslare door te trekken naar bedrijventerrein Keizerswoert is met die verwijzing onvoldoende onderbouwd, aldus [appellante sub 2] en [appellante sub 3].

7.1. De raad heeft toegelicht dat nut en noodzaak van het plan zijn gelegen in een combinatie van factoren. De raad heeft er in dit kader op gewezen dat het plan niet alleen wordt uitgevoerd om te voorzien in een goede ontsluiting van bedrijventerrein Keizerswoert, maar ook vanwege de grote bijdrage die de voorziene weg levert aan de verkeersveilige afwikkeling van het vrachtverkeer van en naar het bedrijventerrein. Verder levert de voorziene randweg verbeteringen op voor de verkeersveiligheid op andere wegen in de gemeente. Bovendien maakt de voorziene randweg mogelijk dat de Nijkerkerstraat (N798) de hoofdaansluiting van de kern Putten op de A28 wordt. Ten slotte heeft de raad erop gewezen dat met de voorziene randweg mogelijk wordt gemaakt dat de Stationsstraat wordt veranderd in een fiets- en wandelverbinding in Putten. De raad heeft ter zitting over de actualiteit van de behoefte nog toegelicht dat het bedrijventerrein eind jaren ’80 is uitgebreid en dat de ontsluiting reeds vanaf dat moment niet voldoet. Verder heeft de raad toegelicht dat er thans enige leegstand op het bedrijventerrein is, maar die leegstand is volgens de raad niet zodanig dat er geen behoefte meer is aan een nieuwe ontsluiting.

7.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad op de hiervoor genoemde gronden nut en de noodzaak van de voorziene randweg in redelijkheid aanwezig kunnen achten. Hierbij betrekt de Afdeling dat - los van de omstandigheid dat nut en noodzaak niet uitsluitend zijn gelegen in het realiseren van een ontsluiting van het bedrijventerrein - niet is gebleken dat de beleidsdocumenten onvoldoende actueel zijn en dat de raad zich daarom bij de vaststelling van het plan niet op deze documenten had mogen baseren.

Het betoog faalt.

Uitvoerbaarheid

8. [appellante sub 2] en [appellante sub 3] betogen voorts dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat, omdat niet is gewaarborgd dat de in het mitigatieplan omschreven maatregelen voor de in het plangebied voorkomende diersoorten zullen worden uitgevoerd. Bovendien is weliswaar een ontheffing aangevraagd voor steenuilen, maar [appellante sub 2] en [appellante sub 3] betwijfelen of deze ontheffing kan worden verleend. Hiertoe wijzen zij erop dat de raad er naar aanleiding van overleg met het bevoegd gezag van uitging dat geen ontheffing zou kunnen worden verkregen.

8.1. De raad heeft toegelicht dat binnen het plangebied tijdens ecologisch onderzoek steenuilen zijn aangetroffen. Daarnaast is geconstateerd dat een houtwal in het plangebied incidenteel wordt gebruikt door dassen en veelvuldig wordt gebruikt door vleermuizen. Ook is er een buizerdnest binnen het plangebied aangetroffen. Volgens de raad wordt door middel van maatregelen voorkomen dat verbodsbepalingen uit de Ffw worden overtreden ten aanzien van de waargenomen steenuilen, dassen, buizerds en vleermuizen. Hiervoor is een zogeheten mitigatieplan opgesteld, waarin de te nemen maatregelen zijn uitgewerkt. In dit kader heeft de raad toegelicht dat er twee concrete locaties beschikbaar zijn voor het plaatsen van steenuilenkasten. Maatregelen voor vleermuizen, bestaande uit onder meer de aanleg van een zogeheten hop-over, en voor dassen, bestaande uit het aanleggen van een faunatunnel onder de weg, zullen worden uitgevoerd tegelijk met de aanleg van de weg. Daarnaast zullen sloopwerkzaamheden buiten het broedseizoen worden uitgevoerd, aldus de raad. De raad heeft voorts ter zitting toegelicht dat de maatregelen uit het zogeheten mitigatieplan zijn opgenomen in het inrichtingsplan. De uitvoering van dat inrichtingsplan is gewaarborgd door middel van de voorwaardelijke verplichting die in het plan is opgenomen, aldus de toelichting van de raad ter zitting.

Ter zitting heeft de raad verder toegelicht dat voor de steenuilen inmiddels onherroepelijk een ontheffing van de Ffw is verleend.

8.2. Ingevolge artikel 11 van de Ffw is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, worden als beschermde inheemse diersoort aangemerkt alle van nature op het Europese grondgebied van de Lid-Staten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten.

Ingevolge artikel 75, derde lid, kan Onze Minister ontheffing verlenen van het bij het bepaalde bij of krachtens artikel 8 tot en met 15a.

Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, wordt, onverminderd het vijfde lid, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse diersoorten ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.

8.3. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: Vrijstellingsbesluit) zijn als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vijfde [lees: zesde] lid, onderdeel c, van de Ffw aangewezen:

(…)

j. de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling.

8.4. Ingevolge artikel 3, lid 3.4.3, onder a, van de planregels wordt tot een met de bestemming strijdig gebruik in elk geval gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken overeenkomstig de in artikel 3, lid 3.1, opgenomen bestemmingsomschrijving zonder de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het in Bijlage 2 opgenomen inrichtingsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing.

Ingevolge lid 3.4.3, onder b, mogen gronden en bouwwerken in afwijking van het bepaalde onder a overeenkomstig de in artikel 3, lid 3.1, opgenomen bestemmingsomschrijving worden gebruikt onder de voorwaarde dat binnen één jaar na het realiseren van de weg uitvoering wordt gegeven aan de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het in Bijlage 2 opgenomen inrichtingsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing.

8.5. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

8.6. Wat het treffen van maatregelen betreft overweegt de Afdeling als volgt. [appellante sub 2] en [appellante sub 3] hebben niet betwist dat met het treffen van maatregelen als beschreven in het zogeheten mitigatieplan overtreding van de verbodsbepalingen van de Ffw kan worden voorkomen, voor zover het de dassen, buizerds en vleermuizen betreft. Zij hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat de in het zogeheten mitigatieplan opgesomde maatregelen niet op een juiste wijze zijn opgenomen in het inrichtingsplan dat als bijlage 2 bij de planregels is gevoegd. In het aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet van uit heeft kunnen gaan dat de benodigde maatregelen zullen worden getroffen.

8.7. Wat de verlening van de ontheffing betreft overweegt de Afdeling als volgt. Steenuilen behoren tot een beschermde inheemse diersoort als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ffw.

In artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Vrijstellingsbesluit is de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling als mogelijkheid aangewezen. Gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201107056/1/T1/A3 is niet uitgesloten dat dit belang ten grondslag kan worden gelegd aan ontheffingverlening met betrekking tot vogelsoorten indien de overtreding een verstoring betreft die niet van wezenlijke invloed is. [appellante sub 2] en [appellante sub 3] hebben niet gesteld dat hieraan in het onderhavige geval niet kan worden voldaan. Overigens is ter zitting gebleken dat de ontheffing na de vaststelling van het plan is verleend en dat dit besluit inmiddels onherroepelijk is.

8.8. Gelet op al het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

9. Mirthos, [appellante sub 2] en [appellante sub 3] betwijfelen of het plan financieel uitvoerbaar is. Mirthos voert in dit kader aan dat, anders dan de raad meent, onzeker is of de noodzakelijke investering kan worden bekostigd uit een provinciale subsidie. Hiertoe wijst zij erop dat aan de verlening van deze subsidie de voorwaarde wordt verbonden dat het project in 2015 wordt afgerond. Volgens Mirthos is dat uitgesloten, omdat de voor de aanleg benodigde gronden nog niet in eigendom van de gemeente zijn. Voorts voert Mirthos aan dat de raad geen inzicht heeft in de kosten die zijn gemoeid met het aankopen van de benodigde gronden. Ten slotte ontbreekt een planschaderisico-analyse, zodat evenmin inzicht bestaat in de daarmee gemoeide kosten, zo voeren Mirthos, [appellante sub 2] en [appellante sub 3] aan.

9.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

De raad heeft ter zitting gesteld dat de gemeente over voldoende financiële middelen beschikt om de kosten van de realisatie van het plan en eventuele planschade te kunnen dragen. Gelet daarop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op voorhand niet hoeft te worden getwijfeld aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

Het betoog faalt.

Overige beroepsgronden van Mirthos

10. Mirthos betoogt dat het onderhavige plangebied met het stationsgebied in één bestemmingsplan had moeten worden vervat ten behoeve van een integrale benadering van het stationsgebied. Zij wijst erop dat uit de provinciale verordening en de provinciale structuurvisie blijkt dat een verdere verstedelijking van het gebied wenselijk is. Volgens Mirthos wordt deze gewenste verstedelijking door het ontbreken van een integrale benadering gefrustreerd. Voorts blijkt ook uit het feit dat de raad heeft besloten om voor het stationsgebied een beheersverordening vast te stellen dat een integrale benadering voor de hand had gelegen, aldus Mirthos.

10.1. De raad heeft toegelicht dat voor het gebied waarvan het plangebied onderdeel uitmaakt in 2010/2011 een integrale gebiedsvisie is opgesteld. Het voorkeursmodel uit de gebiedsvisie is gebaseerd op een functionele hoofdindeling van het gebied met een hoogwaardige zone, te weten stationsgebied en bedrijventerrein, een centraal groengebied, een spoorzone met groen en arbeidsextensieve activiteiten en aangrenzende woonwijken. De aanleg van de randweg, die onderdeel uitmaakt van die visie, wordt als een van de eerste ontwikkelingen uit de visie nu door middel van het plan mogelijk gemaakt. Realisatie van de weg past dan ook binnen de integrale visie die voor het gebied is opgesteld en die de basis vormt voor toekomstige ontwikkelingen, aldus de raad.

10.2. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen Mirthos heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Hiertoe overweegt de Afdeling dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat in dit verband sprake is van een onlosmakelijke samenhang tussen het plangebied en het stationsgebied die voor de raad redelijkerwijs aanleiding had moeten vormen voor een ruimere planbegrenzing te kiezen.

Het betoog faalt.

Overige beroepsgronden van [appellante sub 2]

11. [appellante sub 2] betoogt dat het plan de bedrijfsvoering op het perceel [locatie 1], waar zij een bedrijf gericht op grond- en sloopwerken, afvalrecycling, zand- en grindhandel en containerverhuur exploiteren, onmogelijk maakt. Hiertoe wijst zij erop dat het perceel als gevolg van het plan voortaan aan de noordzijde zal moeten worden ontsloten. Dit brengt mee dat de inrichting van het perceel moet worden gewijzigd: de bedrijfsloodsen moeten worden verplaatst en de bestaande bedrijfswoning moet worden verwijderd en verplaatst. Dit leidt tot kapitaalvernietiging, die niet van haar gevergd kan worden. Voorts brengt zij naar voren dat het gelet op de verleende milieuvergunning niet mogelijk is om de inrichting van het perceel te wijzigen. Hiermee heeft de raad ten onrechte geen rekening gehouden, aldus [appellante sub 2].

11.1. Het betoog van [appellante sub 2] berust op de veronderstelling dat het plan ertoe leidt dat het bedrijfsperceel aan de noordzijde moet worden ontsloten. Ter zitting is echter vast komen te staan dat het plan er niet aan in de weg staat dat de inrichting van het perceel ongewijzigd blijft. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in zoverre niet in redelijkheid tot de gekozen planregeling heeft kunnen komen.

Het betoog faalt.

Overige beroepsgronden van [appellante sub 3]

12. [appellante sub 3] betoogt dat de raad bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van het plan voor de bedrijfsvoering van haar melkrundveehouderij aan de [locatie 2]. Zij voert hiertoe aan dat de voorziene randweg een deel van het bedrijfsperceel doorsnijdt dat is benodigd voor het weiden van koeien. Ter zitting heeft zij in dit kader toegelicht dat het verlies van iedere (halve) hectare leidt tot gevolgen voor de bedrijfsvoering, omdat met de zuivelverwerker afspraken zijn gemaakt over het maximum aantal koeien per hectare. Een afname van het aantal hectare grond dat kan worden gebruikt voor beweiding leidt daarom tot een afname van het aantal te houden koeien en daarmee tot een verlies aan inkomsten. Verder doorsnijdt de voorziene randweg delen van percelen die nodig zijn voor de winning van ruwvoer. In dit kader wijst [appellante sub 3] erop dat uit de Omgevingsverordening Gelderland volgt dat grondgebonden veehouderijen voor de productie van ruwvoer voor meer dan 50% afhankelijk moeten zijn van het producerend vermogen van onbebouwde grond in de omgeving van het bedrijf.

12.1. De raad heeft ter zitting gesteld dat als het plan leidt tot gevolgen voor de bedrijfsvoering van de melkveehouderij, dit zijn neerslag zal krijgen in de onderhandelingen over de aankoop van de gronden.

12.2. Hoewel [appellante sub 3] aannemelijk heeft gemaakt dat het plan gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van de melkveehouderij, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat die gevolgen zodanig zijn, dat de raad niet in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend met het plan dan aan de belangen van [appellante sub 3]. Hierbij betrekt de Afdeling dat voor een eventuele tegemoetkoming in planschade een aparte procedure bestaat.

Het betoog faalt.

13. [appellante sub 3] vreest voorts dat het plan ter plaatse van de woning op haar bedrijfsperceel leidt tot geluidoverlast, met name omdat de afstand van het bouwblok tot de weg gering is. Ter zitting heeft zij aangevoerd dat niet is afgewogen in hoeverre met de berekende geluidbelasting van 45,01 dB een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd.

13.1. Gelet op de omstandigheid dat de berekende geluidbelasting vanwege het wegverkeer 45,01 dB bedraagt en derhalve onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB blijft, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan ter hoogte van de woning op het bedrijfsperceel van [appellante sub 3] niet leidt tot een onaanvaardbare geluidhinder.

Het betoog faalt.

14. [appellante sub 3] betoogt voorts dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar een ander tracé voor de randweg. Zij staat ligging van de randweg dichterbij de spoorlijn voor. Deze alternatieve ligging van de weg zou niet alleen meer recht doen aan de belangen van [appellante sub 3], maar ook aan de verkeersveiligheid, ruimtelijke belangen, het landschapsbehoud en financiële belangen.

14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de alternatieve ligging van een randweg zoals voorgesteld door [appellante sub 3] niet de voorkeur verdient. Aan de door [appellante sub 3] voorgestane ligging van de weg kleven volgens de raad de volgende nadelen: de lengte van het tracé wordt langer, er ontstaan twee onverklaarbare bochten, de afstand tussen de bestaande woning aan de [locatie 1] en de nieuwe randweg wordt kleiner, de aansluiting van de alternatieve weg op de nieuwe rotonde ter plaatse van de kruising met de Stationsstraat leidt tot een te grote hoekverdraaiing, er ontstaat vanuit verkeerskundig oogpunt een onwenselijke situatie ter hoogte van de kruising Stenenkamerseweg-Henslare, de alternatieve weg biedt te weinig opstelruimte voor fietsverkeer en de alternatieve weg houdt onvoldoende rekening met de rijcurves van het vrachtverkeer van en naar het bedrijventerrein Keizerswoert.

14.2. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

Gelet op de toelichting van de raad ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de voor- en nadelen van de alternatieven niet voldoende in de belangenafweging heeft betrokken. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de raad in redelijkheid in zijn belangenafweging heeft kunnen betrekken dat de ligging van de in het bestemmingsplan voorziene randweg het bedrijventerrein Keizerswoert zo adequaat mogelijk ontsluit, met inachtneming van voldoende ruime bochtstralen. Voorts heeft de raad in redelijkheid gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat de gronden die liggen aan de westzijde van de voorziene weg als gevolg van het plan zo optimaal mogelijk kunnen worden gebruikt.

Het betoog faalt.

15. [appellante sub 3] wijst er ten slotte op dat in het plan wordt verwezen naar de notitie Fietspadalternatieven Henslare omrijfactoren en de notitie Ontsluitingsmodellen omgeving Stenenkamerseweg, die als bijlage bij het plan zouden zijn gevoegd. Deze notities ontbreken ten onrechte, zo betoogt zij.

15.1. De Afdeling overweegt dat dit een omstandigheid is van na het nemen van het bestreden besluit die reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten.

Het betoog faalt.

Conclusie

16. De beroepen tegen het bestemmingsplan zijn ongegrond.

Het besluit hogere waarden

17. Bij het besluit hogere waarden heeft het college de volgende hogere waarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege wegverkeer op de randweg Henslare voor de bestaande woning van [appellante sub 2] aan de [locatie 1], alsook voor een nieuwe woning op dat perceel:

[locatie 1] (bestaand) 53 dB

[locatie 1] (nieuw) 52 dB

18. [appellante sub 2] betoogt dat in strijd met de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) en het gemeentelijk beleid onvoldoende onderzoek is verricht naar maatregelen die zijn gericht op het terugdringen van de geluidbelasting vanwege de weg. Daardoor is niet aangetoond dat maatregelen om de geluidbelasting terug te dringen onvoldoende doeltreffend zullen zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. Hiertoe voert zij aan dat in het akoestisch onderzoek slechts wordt ingegaan op de vraag of gebruik kan worden gemaakt van geluidreducerend asfalt, zogeheten stil asfalt. Volgens [appellante sub 2] is ten onrechte niet beoordeeld of er mogelijkheden zijn om de geluidbelasting bij de bron terug te dringen, bijvoorbeeld door de weg op een grotere afstand van gevoelige objecten aan te leggen. Voorts betoogt zij dat het college er ten onrechte van uit is gegaan dat verkeersbeperkende maatregelen niet mogelijk zijn.

Wat stil asfalt betreft betoogt [appellante sub 2] dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dat asfalt niet kan worden gebruikt. Hiertoe voert zij aan dat het college ten onrechte uitsluitend op basis van de CROW-publicatie 287 Stille wegdekken aanneemt dat stil asfalt geen significante geluidsreductie meebrengt. Onder verwijzing naar een in opdracht van [appellante sub 2] opgestelde notitie van Windmill Milieu en Management betoogt zij dat het gebruik van stil asfalt wel degelijk een geluidreducerend effect heeft. In de notitie wordt gewezen op het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, waarin een correctiefactor is opgenomen voor een groot aantal asfalttypen.

18.1. Ingevolge artikel 73, aanhef en onder a, van de Wgh is hoofdstuk VI van toepassing op de aanleg en reconstructie van wegen die niet zijn aangegeven op de geluidplafondkaart.

Ingevolge artikel 74, eerste lid, heeft een weg een zone.

Ingevolge artikel 82, eerste lid, is, behoudens het in artikel 83 bepaalde, de voor de woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB.

Ingevolge artikel 83, eerste lid, kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 53 dB niet te boven mag gaan.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, kan bij toepassing van het eerste lid met betrekking tot woningen die reeds aanwezig of in aanbouw zijn, een hogere dan de in dat lid genoemde waarde worden vastgesteld. Voor zover het woningen in buitenstedelijk gebied betreft, mag deze waarde 58 dB niet te boven gaan.

Ingevolge artikel 110a, eerste lid, zijn burgemeester en wethouders binnen de grenzen van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting.

Ingevolge het vijfde lid vindt het eerste lid slechts toepassing indien toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting vanwege de weg van de gevel van de betrokken woningen tot de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de in dit lid bedoelde bevoegdheid enkel in bij die maatregel aan te geven gevallen kan worden toegepast.

18.2. Vast staat dat de aanleg van de randweg niet is aangegeven op de geluidplafondkaart, zodat hoofdstuk IV van de Wgh van toepassing is op de aanleg van de randweg.

18.3. In het ‘Akoestisch onderzoek bestemmingsplan Rondweg Henslare 2e fase Putten’ (hierna: het akoestisch onderzoek) staat dat het gebruik van stil asfalt in de onderhavige situatie niet doelmatig en effectief is. Hiertoe wordt erop gewezen dat geluidreducerend asfalt niet geschikt is voor gebruik door het zware verkeer dat op de door het plan voorziene randweg zal rijden. Verder staat in het akoestisch onderzoek dat de maximaal toegestane snelheid op de randweg Henslare 50 km/h bedraagt, bij welke snelheid het motorgeluid van vrachtwagens en ander zwaar transport maatgevend is. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college op dit punt niet in redelijkheid op het akoestisch onderzoek heeft kunnen afgaan.

Wat de ligging van de weg betreft overweegt de Afdeling dat dit een aspect is dat niet in deze procedure, maar wel in het kader van het beroep tegen de vaststelling van het plan aan de orde kan worden gesteld.

Wat de effecten van verkeersbeperkende maatregelen betreft overweegt de Afdeling dat mogelijke effecten worden betrokken in het kader van de verkeersprognoses die ten grondslag liggen aan het akoestisch rapport.

Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht of onvoldoende heeft gemotiveerd dat de toepassing van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting vanwege de weg onvoldoende doeltreffend zal zijn. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre geen toepassing heeft mogen geven aan zijn bevoegdheid om hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vast te stellen.

Het betoog faalt.

19. [appellante sub 2] betoogt verder dat er in het akoestisch onderzoek ten onrechte van is uitgegaan dat de gevel van de woningen waar de overschrijding optreedt als zogeheten dove gevel zal worden uitgevoerd. De uitvoering van deze maatregel is volgens [appellante sub 2] namelijk afhankelijk van de medewerking van bewoners, zodat bij gebrek aan toestemming tot het aanbrengen van een dove gevel een overschrijding van de maximale ontheffingswaarde optreedt.

19.1. Ter zitting heeft het college toegelicht dat in het akoestisch rapport niet alleen de effecten van het aanbrengen van een dove gevel, maar ook de aanleg van een geluidscherm is onderzocht. Het college gaat uit van de aanleg van het scherm, omdat zonder het scherm de hogere waarde zoals vastgesteld in het besluit hogere waarden niet kan worden gehaald.

19.2. In het akoestisch rapport is niet alleen uitgegaan van de uitvoering van de gevel van de woningen op het perceel [locatie 1] als dove gevel, maar ook van de aanleg van een geluidscherm. Niet bestreden is dat met de aanleg van dat scherm de hogere waarde zoals vastgesteld in het besluit hogere waarde kan worden gehaald. In het aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre geen toepassing heeft mogen geven aan zijn bevoegdheid om hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vast te stellen.

Het betoog faalt.

20. [appellante sub 2] betoogt voorts dat het college onjuiste uitgangspunten aan het akoestisch onderzoek en de vastgestelde hogere waarden ten grondslag heeft gelegd, nu daarin is uitgegaan van een autonome groei van het verkeer van 1%. Onduidelijk is waarop dat percentage is gebaseerd, zo voert zij aan. Volgens [appellante sub 2] ligt een grotere groei voor de hand, omdat de randweg tot doel heeft om het groeiende bedrijventerrein Keizerswoert te ontsluiten.

20.1. Gelet op de toelichting van het college ter zitting dat een uitbreiding van het bedrijventerrein Keizerswoert niet aan de orde is, ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van een toename van het verkeer met 1%.

Het betoog faalt.

21. [appellante sub 2] betoogt ten slotte dat ten onrechte een hogere waarde van 53 dB voor de bestaande woning en van 52 dB voor de nieuwe woning is vastgesteld, terwijl de hoogste berekende waarde hoger ligt, namelijk 55 dB voor de bestaande woning en 54 dB voor de nieuwe woning.

21.1. Ter zitting is vast komen te staan dat in bijlage 3 bij het akoestisch onderzoek de rekenresultaten zijn weergegeven inclusief de aftrek als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, maar exclusief het effect van maatregelen. Het rekenresultaat waarin zowel de bedoelde aftrek als het effect van te treffen maatregelen is opgenomen, is weergegeven in tabel 3 van het akoestisch onderzoek. Hieruit blijkt dat de hoogst berekende waarde voor de bestaande woning aan de [locatie 1] 52,5 dB bedraagt. Voor de nieuwe woning bedraagt de hoogst berekende waarde 52,4 dB. Gelet op het voorgaande mist het betoog dat de hogere waarden gelet op de hoogst berekende geluidbelasting te laag zijn vastgesteld feitelijke grondslag.

22. Het beroep tegen het besluit hogere waarden is ongegrond.

Proceskosten

23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Oudenaarden
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015

568-786.