Uitspraak 201407299/1/A1


Volledige tekst

201407299/1/A1.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 juli 2014 in zaak nr. 14/1170 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2013 heeft de RDW het verzoek van [appellant] tot vervallenverklaring van de tenaamstelling van het voertuig met kenteken [...] per 21 augustus 2000 en het voertuig met kenteken [...] met ingang van 16 juni 2000 met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) afgewezen.

Bij besluit van 24 januari 2014 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en het besluit van 5 november 2013 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 22 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De RDW heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.F.M. Struycken, advocaat te Amsterdam, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] heeft op 5 december 2011 een verzoek ingediend om de tenaamstelling van de voertuigen met kentekens [...] en [...] (hierna gezamenlijk: de voertuigen) met terugwerkende kracht te laten vervallen. Bij besluit van 14 december 2011 heeft de RDW de tenaamstelling van de voertuigen met ingang van 14 december 2011 vervallen verklaard en geweigerd de tenaamstellingen met terugwerkende kracht vervallen te verklaren.

Bij brief van 11 juni 2013 heeft [appellant] de RDW opnieuw verzocht om de tenaamstelling van de voertuigen met terugwerkende kracht vervallen te verklaren. De RDW heeft [appellant] bij brief van 28 juni 2013 gemeld dat zijn brief 11 juni 2013 als een bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 14 december 2011 wordt beschouwd. Bij besluit van 29 juli 2013 heeft de RDW het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Tegen het besluit van 29 juli 2013 heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het in rechte vaststaat.

Bij brief van 2 oktober 2013 heeft [appellant] opnieuw verzocht om de tenaamstelling van de voertuigen met terugwerkende kracht te laten vervallen. Aan dit verzoek is ten grondslag gelegd dat de Belastingdienst heeft medegedeeld dat [appellant] met ingang van 16 juni 2000 onderscheidenlijk 21 augustus 2000 door de Belastingdienst niet meer als houder van de voertuigen wordt aangemerkt, hij lange tijd gegijzeld heeft gezeten, voor minimaal € 35.000,00 ten onrechte aan boetes heeft betaald en nog steeds sprake is van vervolging in verband met beide voertuigen. Door de onjuiste kentekenregistratie wordt zijn recht op privéleven, als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) aangetast. Volgens [appellant] heeft de RDW zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het besluit van 14 december 2011 formele rechtskracht heeft verkregen. In het besluit van 5 november 2013 heeft de RDW dit verzoek, onder verwijzing naar zijn besluiten van 14 december 2011 en 29 juli 2013, met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen, omdat het door [appellant] gestelde ook in het primaire verzoek van 5 december 2011 als reden is opgegeven. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat [appellant] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd en dat zich evenmin een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. Zij heeft geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de RDW in het besluit van 5 november 2013, dat bij besluit van 24 januari 2014 in stand is gelaten, het verzoek van [appellant] ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de RDW zijn aanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen. Daartoe voert hij aan dat artikel 4:6 van de Awb in dit geval niet kan worden tegengeworpen omdat de RDW op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens, de Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995 L 281; hierna: de Privacyrichtlijn), de Wegenverkeerswet 1994 en op grond van artikel 8 van het EVRM in geval van een onterechte registratie, verplicht is een correctie in een register aan te brengen. [appellant] verwijst in dit kader naar het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: het EHRM) van 14 februari 2012 in de zaak Romet tegen Nederland, zaak nr. 7094/06 (www.echr.coe.int; hierna: het Romet-arrest) en de tussenuitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013 in zaak nr. 201112448/1/T1/A3 waarin is bepaald dat een onterechte registratie een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Bovendien volgt volgens [appellant] uit het arrest van het Hof van Justitie van 18 juli 2007, C-119/05, Lucchini, ECLI:EU:C:2007:434 dat aan het besluit van 14 december 2011, dat bij besluit van 29 juli 2013 in stand is gelaten, wegens strijd met het Unierecht geen formele rechtskracht toekomt zodat het verzoek van 2 oktober 2013 geen herhaald verzoek kan zijn en artikel 4:6 van de Awb daarom geen toepassing kan vinden.

Voorts voert [appellant] aan dat door toepassing van artikel 4:6 van de Awb hem de toegang tot de rechter wordt ontnomen, hetgeen in strijd is met artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Daarbij komt dat uit artikel 12 van de Wet algemene bepalingen en artikel 23 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) volgt dat de rechtbank inhoudelijk diende te beslissen op het aan haar voorgelegde beroep, aldus [appellant].

2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

Ingevolge het tweede lid, kan het bestuursorgaan wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

2.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 18 september 2013 in zaak nr. 201207349/1/A3) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen. Dit uitgangspunt, dat ook betrekking heeft op klachten gebaseerd op het EVRM, lijdt slechts uitzondering onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar t. Nederland, arrest van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965.

De door [appellant] overgelegde beschikkingen van de Belastingdienst dateren van 20 oktober 2003 en kunnen reeds daarom niet worden aangemerkt als feiten of omstandigheden die na het besluit van 14 december 2011 zijn voorgevallen. Niet is gesteld of gebleken dat [appellant] deze beschikkingen niet voor het nemen van dat besluit kon overleggen. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangevoerd dat buitengewone omstandigheden bestaan waarin zeer zwaarwegende belangen op het spel staan, is voor toetsing van het besluit van 5 november 2013 geen plaats. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

Voor zover [appellant] onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 18 juli 2007, C-119/05, Lucchini, ECLI:EU:C:2007:434 betoogt dat aan het besluit van 14 december 2011, dat bij besluit van 29 juli 2013 in stand is gelaten, wegens strijd met het Unierecht geen formele rechtskracht toekomt zodat het verzoek van 2 oktober 2013 geen herhaald verzoek kan zijn en artikel 4:6 van de Awb daarom geen toepassing kan vinden, overweegt de Afdeling dat uit het Unierecht niet volgt dat aan een besluit dat in strijd is met dat recht geen formele rechtskracht kan toekomen. Zie in die zin arrest van het Hof van Justitie 13 januari 2004, C-453/00, Kühne & Heitz N.V, ECLI:EU:C:2004:17, punt 24. In het door [appellant] aangehaalde arrest Lucchini wordt geen aanleiding gevonden voor een ander oordeel. Dat arrest betreft een zeer specifieke situatie, onder meer omdat het ging om een definitief geworden nationale rechterlijke uitspraak die in de weg stond aan de terugvordering van staatssteun die in strijd met het Unierecht was verleend en waarvan de onverenigbaarheid met de interne markt bij een definitief geworden beschikking van de Europese Commissie was vastgesteld. Een dergelijke situatie doet zich in deze zaak niet voor.

Voor zover [appellant] betoogt dat de Privacyrichtlijn, artikel 47 van het Handvest en de artikelen 6 en 13 van het EVRM in de weg staan aan toepassing van artikel 4:6 van de Awb, slaagt dit niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 april 2015 in zaak nr. 201406770/1/A1) staan de Privacyrichtlijn en de eisen die het Hof van Justitie van de Europese Unie stelt aan de toepasselijkheid van nationale procesregels in zaken met een Unierechtelijke dimensie, niet aan toepassing van artikel 4:6 van de Awb in de weg. Deze eisen geven uitdrukking aan de algemene verplichting van lidstaten om de bescherming in rechte te waarborgen van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, zoals thans ook vervat in artikel 47 van het EU Handvest. Volgens de Toelichtingen bij het Handvest (PB 2007, C 303/02), die ingevolge artikel 6, eerste lid, derde alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en overeenkomstig artikel 52, zevende lid, van het Handvest voor de uitlegging daarvan in acht moeten worden genomen heeft artikel 47 van het Handvest tenminste dezelfde inhoud en reikwijdte als de artikelen 6 en13 van het EVRM. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen als aan de orde in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 januari 2004, nr. C-453/00, Kühne & Heitz N.V. (www.curia.europa.eu) op grond waarvan voor de RDW de verplichting bestaat om vanwege aan het gemeenschapsrecht ontleende materiële aanspraken terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit, zoals het besluit van 29 juli 2013. Geen aanleiding bestaat derhalve voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte aan voormeld beoordelingskader heeft getoetst.

Nu, gelet op het voorgaande, de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de RDW de aanvraag van [appellant] terecht met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen, bieden artikel 12 van de Wet algemene bepalingen en artikel 23 Rv reeds om die reden geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet inhoudelijk heeft beslist op het aan haar voorgelegde beroep.

Het betoog faalt.

3. [appellant] verzoekt ten slotte om aan het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen te stellen, namelijk of het louter koppelen van wetgeving met betrekking tot de strafbaarstelling voor het niet-verzekerd zijn en het niet nakomen van de verplichting tot apk-keuringen aan de kentekenregistratie door de RDW, in overeenstemming is met de Europese regelgeving en met name met het EVRM. Hij verzoekt voorts te vragen of de wijze waarop deze wetgeving wordt uitgevoerd en de gevolgde rechtspraktijk in het kader van de vervolging voor het niet verzekerd zijn en het nalaten van periodieke keuring van kentekenregistraties in overeenstemming zijn met Europese regelgeving en tevens of de wijze waarop de bestuursrechter de regelgeving handhaaft, toezicht houdt op de nakoming van de verplichtingen van de Staat en zorgdraagt voor de juistheid van de kentekenregistraties voldoet aan de minimumvereisten zoals gesteld in artikel 47 van het EU-Handvest.

3.1. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat er gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen bestaat, aangezien beantwoording van de opgeworpen vragen niet noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor zover [appellant] heeft verzocht om vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de beweerdelijk onjuiste kentekenregistraties wordt overwogen dat op 1 juli 2013 de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: Wns), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking is getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

Ingevolge artikel 8:73 van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, gelezen in verbinding met artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan slechts tot toewijzing van een verzoek om schadevergoeding worden overgegaan bij gegrondverklaring van het hoger beroep. Nu het hoger beroep ongegrond is, dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Hagen
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015

414-724.