Uitspraak 201405958/1/R3


Volledige tekst

201405958/1/R3.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (hierna: het gemeentebestuur),
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2014, kenmerk 3602015, heeft het college besloten de raad van de gemeente Bergen op Zoom een aantal aanwijzingen te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) met betrekking tot het door de raad bij besluit van 10 april 2014 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Noord".

Tegen dit besluit hebben het gemeentebestuur, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2014, waar het gemeentebestuur, vertegenwoordigd door drs. E.P.A.M. Weterings en J.M.E.M. Verpaalen, beiden werkzaam bij de gemeente en mr. P.J.A. Engelvaart, [appellant sub 3] en het college, vertegenwoordigd door A.J. Vos, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord.

Overwegingen

1. Het college heeft de bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven die het ter bescherming van provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan. De Afdeling toetst de beslissing van het college om van de bevoegdheid gebruik te maken terughoudend. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het perceel [locatie 1] te Halsteren

2. Het college heeft bij het bestreden besluit een aanwijzing gegeven met betrekking tot het bouwvlak op het perceel [locatie 1] te Halsteren. Ingevolge aanwijzing 2.1 treedt het aparte bouwvlak op dat perceel niet in werking. Het college heeft aan deze aanwijzing strijd met de artikelen 3.1, tweede lid, onder a, en artikel 7.7, eerste lid, onder a van de Verordening ruimte 2014 (hierna: Verordening 2014) ten grondslag gelegd, omdat door het toekennen van een nieuw zelfstandig bouwvlak van ongeveer 140 m2 met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "bijgebouwen", een nieuw bouwvlak met een woonfunctie ontstaat in gemengd landelijk gebied.

2.1. Het gemeentebestuur betoogt dat het de bedoeling is geweest om [belanghebbende], die eigenaar is van het perceel, tegemoet te komen en hem de mogelijkheid te bieden zijn op instorten staande schuur te herbouwen. Om die reden is in het plan bepaald dat de bestaande schuur uitsluitend herbouwd kan worden met inachtneming van de maximale huidige oppervlakte en inhoud. Hiermee wordt voorkomen dat het bouwvlak op een andere wijze wordt ingevuld of op termijn wordt vergroot.

2.2. Het college stelt dat voor het bijgebouw een nieuw en afzonderlijk bouwvlak is toegekend ten opzichte van een bestaand bouwvlak, dat aan de zuidkant grenst aan het nieuwe bouwvlak. De strijd met de Verordening ruimte 2014 is volgens hem niet gelegen in het positief bestemmen van de bestaande bebouwing, waar het college geen bezwaar tegen heeft, maar in het feit dat een nieuw bouwvlak is toegekend buiten het bestaand stedelijk gebied. Het college stelt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied gebruik gemaakt moet worden van bestaande bouwpercelen, tenzij in de verordening uitdrukkelijk anders is bepaald. De uitzonderingen die in artikel 7, lid 7.7, van de Verordening 2014 zijn gegeven voor nieuwbouw van een burgerwoning in gemengd landelijk gebied doen zich hier niet voor. Verder wijst het college er op dat weliswaar aan het bouwvlak de bouwaanduiding "bijgebouw" is toegekend, maar dat gezien de woonbestemming en artikel 17, lid 17.2.1, onder c, van de planregels, een woning binnen de bestemming "Wonen" en een bouwvlak mogelijk zijn. Verder is het vanwege de aanduiding "bijgebouwen" mogelijk dat een gebouw van meer dan 100 m2 wordt opgericht zonder dat er binnen het bouwvlak een hoofdgebouw of woning aanwezig is. Ook zou in de toekomst het nieuwe bouwvlak kunnen worden uitgebreid of benut voor vestiging van andere functies, omdat het dan beschouwd zou moeten worden als een bestaand bouwperceel. Dit zou volgens het college in strijd zijn met het uitgangspunt van de Verordening 2014 om nieuwe bouwvlakken in het buitengebied tegen te gaan.

Voor zover artikel 9, lid 9.1, van de Verordening 2014 de mogelijkheid zou kunnen bieden om stedelijke ontwikkelingen binnen het gebied "stad-land" te laten plaatsvinden, heeft het college gesteld dat het mogelijk maken van een enkele woning niet beschouwd kan worden als een stedelijke ontwikkeling in het kader van de integratie van stad en land als bedoeld in artikel 9, lid 9.1 in samenhang met artikel 1, lid 1.75 van de Verordening 2014.

2.3. Aan het perceel [locatie 1] is de bestemming "Wonen" toegekend. Aan het perceel zijn verder twee bouwvlakken, die aan elkaar grenzen, toegekend. Het zuidelijke bouwvlak is een bestaand bouwvlak, het noordelijke is bij amendement toegevoegd aan het plan. Aan het noordelijke bouwvlak, dat ongeveer 140 m2 groot is, is voorts de aanduiding "bijgebouwen" toegekend.

Ingevolge artikel 17, lid 17.2.1, van de planregels mogen op de in de bestemming "Wonen" bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de in lid 17.1 bedoelde bestemmingen worden gebouwd met dien verstande dat:

a. gebouwen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak";

(...)

c. er is maximaal één woning per aanduiding "bouwvlak" toegestaan;

(...).

Ingevolge lid 17.2.2, gelden voor de op de grond staande bijbehorende bouwwerken, met uitzondering van de gronden met de aanduiding "tuin", "erf", "voortuin" en "bijgebouwen" de volgende aanvullende bepalingen:

(...)

d. ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" mag één bijbehorend bouwwerk zonder een daarbij behorend hoofdgebouw en/of woning worden gebouwd, met dien verstande dat:

1. De totale oppervlakte van het bijbehorend bouwwerk niet meer mag bedragen dan 10,5 m x 11,5 m;

2. De goothoogte van het bijbehorend bouwwerk niet meer mag bedragen dan 2,5 m;

3. De bouwhoogte van het bijbehorend bouwwerk niet meer mag bedragen dan 4 m.

2.4. In artikel 1, lid 1.72, is een ruimtelijke ontwikkeling omschreven als bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een wijziging van het planologisch regime nodig is.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, eerste lid, van de Verordening 2014 bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling een verantwoording dat:

a. (...);

b. toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik.

Ingevolge het tweede lid, onder a, houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in het eerste lid in ieder geval in dat:

a. een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied gebruik maakt van een bestaand bouwperceel, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald;

(...).

Ingevolge artikel 4, lid 4.2, ligt een bestemmingplan dat voorziet in een stedelijke ontwikkeling uitsluitend in bestaand stedelijk gebied.

Ingevolge artikel 7, lid 7.7, onder 1, sub a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied dat:

a. nieuwbouw van een bedrijfs- of burgerwoning en van solitaire recreatiewoningen is uitgesloten;

(...).

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, eerste lid, kan in afwijking van artikel 4.2 (stedelijke ontwikkeling) een bestemmingsplan, ter plaatse van de aanduiding "Integratie stad-land" worden voorzien in een stedelijke ontwikkeling.

In artikel 1, lid 1.75, is een stedelijke ontwikkeling omschreven als een nieuw ruimtebeslag dan wel uitbreiding of wijziging van bestaand ruimtebeslag ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies.

2.5. Vast staat dat in het hiervoor geldende plan geen bouwvlak was opgenomen voor de schuur op het perceel. De raad heeft, door het opnemen van een nieuw bouwvlak voor deze schuur, een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied mogelijk gemaakt, zoals bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onder a, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1.72, van de Verordening 2014. Voorts heeft de raad, gelet op artikel 17, lid 17.2.1, van de planregels binnen dat nieuwe bouwvlak, nieuwbouw van een burgerwoning mogelijk gemaakt zoals bedoeld in artikel 7, lid 7.7, van de Verordening 2014.

Gelet op het voorgaande heeft het college terecht gesteld dat het plan op dit punt in strijd is met artikel 3, lid 3.1, tweede lid, onder a, en artikel 7, lid 7.7, eerste lid, onder a van de Verordening en dat hij bevoegd was een reactieve aanwijzing te geven. In hetgeen het gemeentebestuur heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Dat een bouwvergunning is verleend voor de schuur, maakt niet dat de raad enkel door het toekennen van een bouwvlak deze schuur positief had kunnen bestemmen. De raad kon immers ook de schuur als zodanig bestemmen zonder het toekennen van een zelfstandig bouwvlak. Het betoog faalt.

Het perceel Steenbergseweg/De Mère te Lepelstraat

3. Het college heeft een aanwijzing gegeven voor het perceel op de hoek van de Steenbergseweg en De Mère te Lepelstraat. Aanwijzing 2.2 strekt er toe dat het plan niet in werking treedt voor zover aan het perceel een woonbestemming en een bouwvlak zijn toegekend. Aan deze aanwijzing heeft het college strijd met de artikelen 3, lid 3.1, tweede lid, onder a, en 7, lid 7.7, eerste lid, onder a, van de Verordening 2014 ten grondslag gelegd.

3.1. Het gemeentebestuur en [appellant sub 2] betogen dat het college ten onrechte aan de aanwijzing ten grondslag heeft gelegd dat het perceel niet in de bebouwde kom, maar in de gebieden "Gemengd landelijk gebied" en "Integratie stad-land" ligt en dat daarom een woonbestemming niet mogelijk is. Volgens hen had het college in het aannemen en verwerken van het amendement in het plan een impliciet verzoek moeten zien als bedoeld in artikel 4.12 van de Verordening 2014 om de grens van het bestaand stedelijk gebied aan te passen. Zij wijzen er op dat historisch gezien het perceel al deel uitmaakt van het aanwezige bebouwingslint en dat aan weerszijden van de Steenbergseweg vrijwel aaneengesloten bebouwing aanwezig is. Voorts maakt de bebouwing aan de Steenbergseweg feitelijk deel uit van de bebouwde kom van Halsteren en is de omgeving niet meer aan te merken als het buitengebied. In ruimtelijk opzicht is er ook geen verschil tussen de bebouwing aan de westzijde van de Steenbergseweg, die tot het buitengebied behoort, en de oostzijde, waar een kleinschalig bedrijventerrein ligt en die wel tot de bebouwde kom behoort. Volgens [appellant sub 2] omvatten beide kanten van de weg kleinschalige traditionele woonbebouwing of agrarische bedrijven en is het verschil niet uit het terrein of de bebouwing af te lezen. [appellant sub 2] wijst er voorts nog op dat door de extra woning waardevolle bomen gehandhaafd kunnen worden.

Het gemeentebestuur betoogt verder dat het college ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom geen toepassing is gegeven aan artikel 9.2 van de Verordening 2014.

3.2. Het college stelt dat op grond van artikel 3.1, tweede lid, onder a, van de Verordening 2014 bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling enkel gebruik mag worden gemaakt van een bestaand bouwperceel. Dat is in dit geval niet aanwezig. Verder is op grond van artikel 7, lid 7.7, eerste lid, onder a, nieuwbouw van een burgerwoning in een gemengd landelijk gebied niet toegestaan. De uitzonderingen hierop die de Verordening 2014 in lid 7.7 maakt, doen zich volgens het college in dit geval niet voor.

Met betrekking tot artikel 9 van de Verordening 2014 stelt het college dat binnen het gebied "Integratie stad-land", waar het perceel toe behoort, weliswaar onder voorwaarden stedelijke ontwikkelingen kunnen plaatsvinden, maar dat het toevoegen van een enkele woning niet kan worden beschouwd als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.75 en artikel 9, lid 9.1 van de Verordening 2014. Bij het toekennen van de woonbestemming is bovendien geen sprake van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies. Voorts wordt geen invulling gegeven aan de voorwaarden met betrekking tot ontwikkeling van landschappelijke waarden en het respecteren van bestaande ruimtelijke structuren en kwaliteiten.

3.3. In het plan is aan het perceel op de hoek van de Steenbergseweg/De Mère te Lepelstraat de bestemming "Wonen" en een bouwvlak toegekend.

Ingevolge artikel 17, lid 17.2.1, onder c, van de planregels is per bouwvlak één woning toegestaan.

3.4. De artikelen 3, lid 3.1, en 7, lid 7.7 van de Verordening 2014 zijn hiervoor onder overweging 2.4 weergegeven.

Ingevolge artikel 4, lid 4.12, onder 1, van de Verordening 2014 kan het college van burgemeester en wethouders Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van het bestaand stedelijk gebied te wijzigen (...).

Ingevolge het bepaalde onder 2 is op een verzoek als bedoeld in het eerste lid, artikel 36.5 (procedure grenswijziging op verzoek) van toepassing.

Ingevolge artikel 36, lid 36.5, onder 1, maakt het voornemen om een verzoek te doen als bedoeld in artikel 4.12 deel uit van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van een bestemmingsplan, waarbij in het ontwerp bestemmingsplan de volgende gebiedsaanduidingen worden opgenomen:

a. gebiedsaanduiding: overig - in Verordening ruimte toe te voegen [naam gebiedscategorie];

b. gebiedsaanduiding: overig - in Verordening ruimte te verwijdering [naam gebiedscategorie].

Ingevolge het bepaalde onder 2, wordt een verzoek na afloop van de terinzagelegging bedoeld in artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht, bij Gedeputeerde Staten ingediend en gaat het vergezeld van een beschrijving waaruit blijkt dat is voldaan aan de in deze verordening gestelde voorwaarden waaronder wijziging van de begrenzing mogelijk is en, in voorkomende gevallen, van naar voren gebracht zienswijzen.

Ingevolge artikel 9, lid 9.2, eerste lid, van de Verordening 2014 kan in afwijking van artikel 6.7, eerste lid, en artikel 7.7, eerste lid, (wonen) een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding "Integratie stad-land" in een bebouwingsconcentratie voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:

a. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woningen te verzekeren;

b. er geen sprake is van een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling;

c. geen inbreuk wordt gedaan op de toepassing van de regeling bedoeld in artikelen 6.8 en artikel 7.8 (ruimte-voor-ruimte).

Ingevolge het bepaalde onder 2 van lid 9.2 is artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging) niet van toepassing.

In artikel 1, lid 1.10 is een bebouwingsconcentratie omschreven als een kernrandzone, bebouwingslint of bebouwingscluster.

In lid 1.11 is een bebouwingslint min of meer aaneengesloten lijnvormige reeks van bebouwing langs een weg buiten bestaand stedelijk gebied.

3.5. De raad heeft bij vaststelling van het plan een amendement aangenomen tot het toekennen van de woonbestemming en het bouwvlak. Daartoe heeft de raad als motivering gegeven dat door het honoreren van de zienswijze het mogelijk is om een herstel van de lintbebouwing aan de Steenbergseweg te realiseren en een verbetering van de verkeersveiligheid aan de Steenbergseweg tot stand te brengen. Verder zouden aan de Steenbergseweg geen bomen gerooid hoeven te worden. Tevens is sprake van een kwaliteitsverbetering op een kale plek in het weefsel op een overgangslocatie tussen stad en buitengebied.

3.6. Vast staat dat, volgens de kaarten behorende bij de Verordening 2014, het perceel buiten bestaand stedelijk gebied en in een gemengd landelijk gebied ligt. Verder is er nog geen bouwvlak aanwezig. Het college heeft zich gelet hierop terecht zich op het standpunt gesteld dat het toekennen van een nieuw bouwvlak voor een woning in strijd is met artikel 7.7, eerste lid, onder a, van de Verordening 2014.

Over het impliciete verzoek tot herbegrenzing overweegt de Afdeling dat het bij de vaststelling van het plan aannemen van het amendement niet als bij het college ingediend verzoek als bedoeld in artikel 36.5, tweede lid, van de Verordening 2014 kan worden aangemerkt, omdat het niet voldoet aan de in artikel 36, lid 36.5, onder 1 en 2, van de Verordening 2014 genoemde voorwaarden.

Over de vraag of het perceel van [appellant sub 2] onderdeel is van een bebouwingslint en daarmee een bebouwingsconcentratie, overweegt de Afdeling dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vanwege de ruime opzet van de percelen in de omgeving en de onderlinge afstand tussen de bebouwing, geen sprake is van een bebouwingslint als bedoeld in artikel 1.11 van de Verordening. Voorts heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door de raad gegeven motivering voor het aannemen van het amendement niet als een verantwoording kan worden opgevat als bedoeld in de leden a tot en met c van artikel 9.2, eerste lid, van de Verordening, nu uit het amendement niet blijkt dat aan de onder a tot en met c genoemde voorwaarden wordt voldaan.

Het voorgaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat het plan op dit punt in strijd met artikel 7, lid 7.7 van de Verordening 2014 is. In hetgeen het gemeentebestuur en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college, gelet op de belangen die de Verordening 2014 beoogt te beschermen, niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid om een reactieve aanwijzing te geven gebruik heeft kunnen maken. De betogen falen.

Het perceel [locatie 2] te Halsteren

4. Bij het bestreden besluit heeft het college een aanwijzing gegeven ten aanzien van het perceel [locatie 2] te Halsteren. Aanwijzing 2.3 strekt er toe dat het bouwvlak op het perceel [locatie 2] niet in werking treedt. Het college heeft aan de reactieve aanwijzing ten grondslag gelegd dat het toekennen van een nieuw bouwvlak in strijd is met artikel 3.1, tweede lid, onder a, van de Verordening 2014.

4.1. [appellant sub 3], die een paardenhouderij en -fokkerij exploiteert op het perceel, betoogt dat, ingevolge een bij besluit van 25 juni 2003 verleende milieuvergunning, vaste mest moet zijn opgeslagen op een mestdichte mestplaat. Hij betoogt dat de oude mestopslag is gesaneerd en niet meer gebruikt kan worden vanwege de terreinindeling en dat de mestopslag sindsdien op een milieuhygiënisch onwenselijke manier plaatsvindt. Zonder nieuw bouwvlak kan een nieuwe mestplaat evenwel niet worden aangelegd. Het gemeentebestuur en [appellant sub 3] wijzen er op dat het voor dit doel toegekende bouwvlak een kleine omvang heeft, zodat niet valt in te zien dat daar in de toekomst relevante andere ontwikkelingen kunnen plaatsvinden. Verder betoogt [appellant sub 3] dat de nieuwe mestplaat niet als een nieuwvestiging is aan te merken, omdat het bedrijf al sinds 1993 een milieuvergunning heeft voor een paardenhouderij en fokkerij. Bovendien zou, als de mestplaat nieuwvestiging behelst, van artikel 3, lid 3.1, tweede lid, onder a, kunnen worden afgeweken met toepassing artikel 3, lid 3.3. In dat verband betoogt hij dat er geen onevenredige aantasting van landschappelijke waarden optreedt en dat geschikte alternatieven ontbreken. Tot slot wijst hij er op dat het college in het gebied De Brabantse Wal wel ontwikkelingen toestaat die in strijd zijn met het provinciale beleid. Zo worden aan de overzijde van zijn perceel een paardenfokkerij en -houderij mogelijk gemaakt, mag een zomerwoning met 5 stallen worden opgericht, mag een stal/opslaggebouw in de polder op 700 m afstand worden opgericht en mag een tuinderij worden gewijzigd in een manege.

4.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan voorziet in een nieuw bouwvlak en dat dit in strijd is met artikel 3.1, tweede lid, onder a, van de Verordening 2014. Volgens het college is het mogelijk maken van de opslag van mest buiten het bestaande bouwvlak aan te merken als een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied waarbij in strijd met deze bepaling geen gebruik wordt gemaakt van een bestaand bouwperceel. Volgens het college zijn er geen feiten of omstandigheden die dit nieuwe bouwvlak rechtvaardigen. Dat het in dit geval gaat om een mestopslag is volgens het college evenmin relevant, nu het bouwvlak in de toekomst benut kan gaan worden voor uitbreiding en/of de vestiging van een andere functie omdat het dan beschouwd kan worden als een bestaand bouwperceel.

4.3. Aan het deel van het perceel [locatie 2] waar de mestplaat is voorzien, is de bestemming "Agrarisch met waarden - Cultuurhistorie en landschap" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - mestopslag" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder s, van de planregels zijn deze gronden uitsluitend bestemd voor een mestopslag.

Ingevolge lid 4.2.6, onder a, zijn mestbassins buiten het bouwvlak niet toegestaan.

4.4. Artikel 3, lid 3.1, eerste lid, van de Verordening 2014 is hiervoor onder overweging 2.4 weergegeven.

Ingevolge artikel 3, lid 3.3, onder 2, kan een bestemmingsplan in afwijking van artikel 3.1, tweede lid, onder a, nieuwvestiging mogelijk maken, mits:

a. dit noodzakelijk is vanwege een groot openbaar belang;

b. is verzekerd dat er elders daadwerkelijk een gelijkwaardige ruimtelijke ontwikkeling planologisch, juridisch en feitelijk wordt opgeheven;

c. de ruimtelijke ontwikkeling zich verhoudt tot de doelstelling van het gebied waarbinnen de ontwikkeling plaatsvindt, mede gelet op de bepalingen die zijn gesteld in hoofdstuk 3 ‘Structuren’ en hoofdstuk 4 ‘Aanduidingen’;

d. er vanwege de nieuwvestiging geen onevenredige aantasting van waarden plaatsvindt;

e. is aangetoond dat ruimtelijk-economische belangen voor de langere termijn aanwezig zijn;

f. de juridische of feitelijke mogelijkheden voor vestiging op een bestaand bouwperceel in de gemeente en in de omliggende gemeenten ontbreken.

5. Gebleken is dat het bedrijf van [appellant sub 3] in het hiervoor geldende plan reeds niet meer als zodanig was bestemd. Niet in geschil is dat het vorige plan niet in een bouwvlak ter plaatse van de mestopslag voorzag. Voor zover [appellant sub 3] heeft bedoeld dat hij op grond van de aan hem verleende milieuvergunning recht zou hebben op een bouwvlak voor de mestopslag, overweegt de Afdeling, zoals zij dat eerder heeft gedaan, onder meer in haar uitspraak van 20 mei 2015, in zaaknr. 201403596/1/R1, dat aan een milieuvergunning geen planologische rechten kunnen worden ontleend. Het college heeft in dit verband dan ook terecht geen rekening gehouden met deze milieuvergunning. Over de door [appellant sub 3] genoemde vergelijkbare gevallen overweegt de Afdeling dat [appellant sub 3] niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom die situaties overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Voorts hebben het gemeentebestuur en [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat aan de in artikel 3, lid 3.3, tweede lid, genoemde voorwaarden wordt voldaan.

Nu het plan voorziet in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied en daarbij geen gebruik wordt gemaakt van een bestaand bouwperceel, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt in strijd is met artikel 3, lid 3.1, tweede lid, onder a, van de Verordening en dat het de bevoegdheid had om een reactieve aanwijzing te geven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter belang kunnen toekennen aan het door de Verordening 2014 beschermde belang om nieuwe bouwmogelijkheden in het buitengebied te voorkomen dan aan het belang van [appellant sub 3]. De betogen falen.

6. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Helvoort
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015

361.