Uitspraak 201501644/1/A2


Volledige tekst

201501644/1/A2.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te [woonplaats], en [appellante C], gevestigd te [plaats], waarvan [appellanten] en [vennoot A] en [vennoot B] vennoten zijn (hierna gezamenlijk: [appellant] c.s.),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 januari 2015 in zaak nr. 14/1428 in het geding tussen:

[appellant] c.s.

en

het college van gedeputeerde staten van Fryslân.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2013 heeft het college [appellanten] een tegemoetkoming in planschade ter hoogte van € 328.676,00 toegekend.

Bij besluit van 4 maart 2014 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] c.s. tegen het besluit van 2 juli 2013 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de aan [appellanten] uit te betalen tegemoetkoming in planschade op € 521.656,00 vastgesteld.

Bij uitspraak van 22 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] c.s. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] c.s. hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] c.s. hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2015, waar [appellant] c.s., vertegenwoordigd door mr. T.A.P. Langhout, juridisch adviseur te Oranjewoud, en het college, vertegenwoordigd door A. Meijer, W. del Grosso en A. Sieverink, allen werkzaam bij de provincie, vergezeld door mr. J. Marskamp, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge het tweede lid, aanhef onder a, is een bepaling van een inpassingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.

Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.

Ingevolge het tweede lid blijft in ieder geval voor rekening van de aanvrager:

a) van schade in de vorm van een inkomensderving: een gedeelte gelijk aan twee procent van het inkomen onmiddellijk voor het ontstaan van de schade;

b) van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond of van op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1.

Ingevolge artikel 6.6, eerste lid, treden gedeputeerde staten voor de toepassing van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels in de plaats van burgemeester en wethouders, indien provinciale staten met toepassing van artikel 3.26, eerste lid, een inpassingsplan vaststellen.

2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologisch regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.

3. [appellante B] is, na wijziging van de huwelijksgoederengemeenschap, in gemeenschap van goederen met [appellant A] gehuwd. [appellante B] is eigenaresse van de percelen aan de [locatie 1] te Drachten (hierna: de percelen) met een tankstation met garage, wasstraat, luifel, kiosk, verharding pompen, een bedrijfswoning met tuin, erf en ondergrond en een onbemand servicestation met luifel, verharding en pompen. Bij overeenkomst van 1 januari 1992, laatstelijk verlengd tot 1 januari 2016, heeft zij het tankstation aan Kuwait Petroleum (Nederland) B.V. (hierna: KPN) verhuurd ten behoeve van het door KPN exploiteren of doen exploiteren van het tankstation als verkooppunt voor motorbrandstoffen.

4. Bij besluit van 30 november 2011 hebben provinciale staten van Fryslân het provinciale inpassingsplan N381 Drachten - Drentse grens (hierna: het inpassingsplan) vastgesteld. Het inpassingsplan is de juridisch-planologische basis voor de aanpassing van de provinciale weg N381 tussen Drachten en de Drents-Friese grens. Het inpassingsplan maakt het mogelijk om het noordelijke deel van de N381, het tracé tussen Drachten en Donkerbroek, dubbelbaans uit te voeren. Dit deel van de weg volgt grotendeels het tracé van de bestaande N381, met dien verstande dat tussen Wijnjewoude en Donkerbroek de weg ten zuidwesten van het bestaande tracé is gesitueerd. Voor het tracégedeelte tussen Donkerbroek en Oosterwolde voorziet het inpassingsplan in een omleiding van de rijbaan eveneens ten zuidwesten van de bestaande N381. Het tracé tussen Oosterwolde en de Drentse grens volgt de loop van de bestaande N381. Voorts voorziet het plan in de aanleg van ongelijkvloerse kruisingen.

5. [appellant] c.s. hebben bij het college een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming in planschade die zij stellen te lijden ten gevolge van de inwerkingtreding van het inpassingsplan op 2 mei 2012 (hierna: de peildatum). Aan deze aanvraag hebben zij ten grondslag gelegd dat het tankstation zich in de nieuwe situatie niet meer aan de doorgaande provinciale weg bevindt en dat dit tot een waardevermindering van onroerende zaken en een inkomstenderving leidt.

6. In het besluit van 4 maart 2014, gelezen in samenhang met een daarin ingelast advies van de SAOZ van 29 november 2013, heeft het college uiteengezet dat voor de berekening van de in de toekomst te lijden inkomensschade, bestaande uit de te derven volledige huursom, de door KPN over het jaar 2010 betaalde huursom van 41.007,00 is vermenigvuldigd met de in geval van volledige schadeloosstelling voor een eigenaar gebruikelijk kapitalisatiefactor 10, zodat de planologische verandering voor [appellanten] tot een inkomensschade van € 410.070,00 heeft geleid. Daarvan dient twee procent, dit is € 8.201,00, op grond van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro voor rekening van [appellanten] te worden gelaten. Verder wordt bij het vaststellen van de tegemoetkoming in inkomensschade betrokken dat KPN na de inwerkingtreding van het inpassingsplan, gedurende een periode van drie jaar van de aanleg van de nieuwe weg tot de openstelling daarvan, nog een verlaagde huursom betaalt en dat deze huursom, inclusief te daarover door [appellanten] te ontvangen rente in totaal € 90.071,00, met de inkomensschade dient te worden verrekend, zodat de tegemoetkoming in inkomensschade op € 312.129,00 wordt vastgesteld.

Voorts heeft het college in het besluit uiteengezet dat het tankstation onder het oude planologische regime een waarde van € 667.873,00, kosten koper, had, dat die waarde na de inwerkingtreding van het inpassingsplan op nihil wordt vastgesteld, dat de niet aan [appellanten] in eigendom toebehorende installatie van het tankstation onder het oude planologische regime een waarde van € 34.000,00 had, dat van de resterende vermogensschade van € 633.873,00, gelet op de jurisprudentie, de gekapitaliseerde inkomensschade van € 410.070,00 dient te worden afgetrokken en dat de planologische verandering tot een waardestijging van de bedrijfswoning van € 10.000,00 heeft geleid, zodat [appellanten] per saldo een vermogensschade van € 213.803,00 hebben geleden. Omdat van die schade twee procent, dit is € 4.276,00, op grond van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro voor rekening van [appellanten] dient te worden gelaten, wordt de uit te betalen tegemoetkoming in vermogensschade op € 209.527,00 vastgesteld, aldus het college.

7. [appellant] c.s. betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, bij het berekenen van de tegemoetkoming in vermogensschade, terecht de gekapitaliseerde inkomensschade van € 410.070,00 heeft afgetrokken van de vermogensschade van € 633.873,00. Daartoe voeren zij aan dat het tankstation in de nieuwe planologische situatie geen waarde meer heeft, dat hun positie in materieel opzicht niet wezenlijk van die van een onteigende afwijkt, dat als gevolg van de door het college gehanteerde wijze van berekening van de schadevergoeding een rechtens niet te motiveren verschil met het onteigeningsrecht ontstaat, dat de tegemoetkoming in de vermogensschade daardoor niet in redelijke verhouding tot het geleden nadeel staat, dat sprake is van een ongerechtvaardigde inmenging in hun eigendomsrecht en dat verrekening van de inkomensschade met de vermogensschade niet is toegestaan, omdat in dit geval sprake is van een schadeloosstelling op basis van liquidatie. Voorts voeren zij aan dat de vermogensschade ten laste van het huwelijksgoederenregime van [appellanten] komt, maar de inkomensschade, gelet op artikel 2 van een op 1 september 2000 door de vennoten gesloten overeenkomst, in de vennootschap valt, zodat verrekening ook daarom niet mogelijk is. Verder voeren zij aan dat, gelet op de jurisprudentie (onder meer de tussenuitspraak van de Afdeling van 16 mei 2012 in zaak nr. 201100552/1/T1/A2), slechts de tegemoetkoming in inkomensschade mag worden afgetrokken van de vermogensschade.

7.1. Dat het besluit van 4 maart 2014 berust op het taxatie-technische uitgangspunt dat de waarde van het tankstation onder het nieuwe planologische regime op nihil wordt vastgesteld, omdat de exploitatie van het tankstation na de openstelling van de nieuwe weg niet meer rendabel is, laat onverlet dat de exploitatie van het tankstation onder het nieuwe planologische regime nog steeds mogelijk is, de gebruiksmogelijkheden van de percelen niet zijn beperkt en de locatie niet onbereikbaar is geworden. Bij deze stand van zaken kan niet staande worden gehouden dat de gevolgen van het inpassingsplan vergelijkbaar zijn met die van onteigening. Voorts faalt het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat aan deze bepaling geen aanspraak op een volledige schadeloosstelling kan worden ontleend, zoals de Afdeling eerder, onder meer bij uitspraak van 12 juni 2013 in zaak nr. 201209164/1/A2, heeft overwogen. In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat, als gevolg van de door het college toegepaste verrekening van de inkomensschade met de vermogensschade, een rechtens niet te motiveren verschil met de schadetaxatie in de onteigeningsprocedure ontstaat, laat staan dat de tegemoetkoming in vermogensschade niet in redelijke verhouding tot door de inwerkingtreding van het inpassingsplan geleden nadeel staat.

7.2. Op grond van de huurovereenkomst was KPN gehouden de voor de huur van het tankstation verschuldigde huurpenningen aan [appellante B] te voldoen. Dat in artikel 2 van een door de vennoten op 1 september 2000 gesloten overeenkomst is bepaald dat de vennootschap het voor gezamenlijke rekening exploiteren van een tankstation ten doel heeft, betekent niet dat, naar [appellant] c.s. stellen, [appellante B] verplicht was de door haar als eigenaresse van de onroerende zaak ontvangen huurpenningen in de vennootschap in te brengen. In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat de inkomensschade ten onrechte met de door [appellante B] geleden vermogensschade is verrekend.

7.3. Vaststaat dat de waarde van het tankstation in hoge mate afhangt van de uit het tankstation te genereren inkomsten uit huurpenningen en dat de inkomstenderving als gevolg van de inwerkingtreding van het inpassingsplan tot een waardevermindering van het tankstation heeft geleid. Het college heeft bij het bepalen van de hoogte van de vermogensschade derhalve terecht bezien in hoeverre de vermogensschade is verdisconteerd in de inkomensschade.

In het besluit van 4 maart 2014 heeft het college berekend dat de uit het tankstation te genereren huurinkomsten van € 41.007,00 op jaarbasis een vermogenswaarde van € 481.183,00 vertegenwoordigen. Omdat de inkomensschade op grond van hetzelfde bedrag aan inkomsten op jaarbasis is berekend, kan volgens het college worden verondersteld dat die vermogenswaarde al is verdisconteerd in de hoogte van de gekapitaliseerde inkomensschade van € 410.070,00, zodat die vermogenswaarde bij het bepalen van de hoogte van de vermogensschade buiten beschouwing zou kunnen worden gelaten. Niettemin heeft het college, in het voordeel van [appellant] c.s., bij het bepalen van de hoogte van de vermogensschade de gekapitaliseerde inkomensschade in mindering gebracht. Indien, in plaats daarvan, de tegemoetkoming in inkomensschade van € 312.129,00 in mindering was gebracht, zou door middel van de tegemoetkoming in vermogensschade de toepassing van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro ongedaan worden gemaakt en zou een tegemoetkoming worden verleend voor schade die niet is geleden. Het verschil tussen de gekapitaliseerde inkomensschade en de vastgestelde tegemoetkoming in inkomensschade bestaat immers uit het wettelijk forfait, als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro, van € 8.201,00 en uit de, na de inwerkingtreding van het inpassingsplan, gedurende een periode van drie jaar nog te ontvangen huurpenningen ter hoogte van € 90.071,00.

7.4. Het betoog faalt.

8. [appellant] c.s. betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, bij het vaststellen van de tegemoetkoming in vermogensschade, terecht heeft betrokken dat de waarde van de bedrijfswoning na de planologische verandering is gestegen in verband met de verbeterde situering van de bedrijfswoning en de verminderde verkeersdruk. Daartoe voeren zij aan dat de bedrijfswoning zich nog steeds op en in de nabijheid bevindt van gronden met een verkeersbestemming. Voorts voeren zij aan dat de waarde van de bedrijfswoning vooral door de exploitatiemogelijkheden van het tankstation wordt bepaald en dat die waarde, gezien de feitelijke liquidatie van het tankstation als gevolg van de planologische verandering, is gedaald.

8.1. In het advies van de SAOZ, dat door het college op dit punt is gevolgd, is uiteengezet dat het verminderde verkeer op de Balkweg en de aanleg van de nieuwe weg op redelijke afstand tot een groter woongenot in de woning leidt en dat de waarde van de woning, rekening houdend met de bestemming bedrijfswoning, op de peildatum van € 250.000,00 naar € 260.000,00 is gestegen als gevolg van de verbeterde situering en de verminderde verkeersdruk. Dit standpunt is op zichzelf niet onbegrijpelijk. Dat [appellant] c.s. dit standpunt niet delen, brengt niet met zich dat, naar zij aanvoeren, de rechtbank heeft miskend dat het college dit standpunt niet in redelijkheid aan het besluit van 4 maart 2014 ten grondslag heeft kunnen leggen. In dit verband is een verschil van inzicht over de waardering van de planologische voordelen niet voldoende. Voorts blijkt uit het advies van de SAOZ dat daarbij is betrokken dat een rendabele exploitatie van het tankstation na de openstelling van de nieuwe weg niet meer mogelijk is. Voor zover dit dient te worden gezien als een nadeel dat zich vertaalt in een lagere waarde van de bedrijfswoning, hebben [appellant] c.s. niet met een taxatierapport van een andere deskundige aannemelijk gemaakt dat de planologische verandering per saldo, gelet op de verbeterde situering en de verminderde verkeersdruk, niet tot een zekere waardestijging van de bedrijfswoning heeft geleid. In dit verband is van belang dat, gezien de gebruiksmogelijkheden van de percelen, de bedrijfswoning onder het nieuwe planologische regime nog steeds als zodanig kan worden gebruikt.

Het betoog faalt.

9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015

452.