Uitspraak 201500596/1/R2


Volledige tekst

201500596/1/R2.
Datum uitspraak: 12 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Est, gemeente Neerijnen,
2. [appellant sub 2], wonend te Est, gemeente Neerijnen,

en

de raad van de gemeente Neerijnen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie] te Est" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende], initiatiefnemer, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2015, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M. de Jong, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de raad, vertegenwoordigd door ing. J.J.L. de Vrees en drs. R.W. Peek, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], bijgestaan door M.P.H. Pouls en ir. G.J. Beerkens, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. Het plan voorziet in de juridisch-planologische regeling voor de uitbreiding van het glastuinbouwbedrijf aan [locatie] te Est tot 7 ha.

Het beroep van [appellant sub 1]

4. [belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 1] niet-ontvankelijk is in zijn beroep aangezien hij niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, kan worden aangemerkt. Hij betoogt in dit verband dat de afstand van de woning van [appellant sub 1] tot het plangebied zodanig groot is dat hij geen zicht heeft op de uitbreiding van het glastuinbouwbedrijf.

4.1. Hoewel [appellant sub 1] mogelijk geen zicht heeft op de in het plan voorziene mogelijkheid tot uitbreiding van de kas van het glastuinbouwbedrijf, omdat deze achter de bestaande kas is geprojecteerd, en hij op een afstand van ongeveer 400 m van de geplande uitbreiding woont, ligt de woning van [appellant sub 1] aan het begin van de weg die het plangebied ontsluit. Het verkeer ten behoeve van de uitbreiding van het glastuinbouwbedrijf zal langs de woning van [appellant sub 1] rijden. Reeds hierom valt op voorhand niet uit te sluiten dat [appellant sub 1] gevolgen kan ondervinden van de in het plan voorziene uitbreiding. Gelet hierop moet ondanks de afstand van de woning van [appellant sub 1] tot het plangebied [appellant sub 1] geacht worden een objectief en persoonlijk belang te hebben dat rechtstreeks door het besluit wordt geraakt. [appellant sub 1] dient dan ook als belanghebbende bij het besluit te worden aangemerkt. Het beroep van [appellant sub 1] is ontvankelijk.

5. [appellant sub 1] betoogt dat artikel 2:4 van de Awb is geschonden omdat wethouder Kool, die verantwoordelijk was voor de voorbereiding van het plan en het advies aan de raad, bestuurslid is van de belangenvereniging voor agrarische ondernemers LTO Nederland. [appellant sub 1] vreest dat de raad het plan niet juist heeft kunnen beoordelen, omdat de raad door de wethouder mogelijk niet objectief is voorgelicht.

5.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.

Ingevolge het tweede lid waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.

5.2. De Afdeling overweegt dat artikel 2:4, tweede lid, van de Awb ertoe strekt de burger een waarborg te bieden voor naleving van de in het eerste lid neergelegde norm. Daartoe wordt, niet aan de in de bepaling bedoelde personen individueel, maar aan het tot besluiten bevoegde bestuursorgaan, een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat de besluitvorming niet meer voldoet aan de in het eerste lid neergelegde norm. Met het begrip "persoonlijk" is blijkens de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van artikel 2:4 (Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 55) gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen.

5.3. De Afdeling overweegt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan bij de raad berust en niet bij het college van burgemeester en wethouders. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het besluit tot vaststelling van het plan unaniem is genomen. Weliswaar was wethouder Kool bij de raadsvergadering aanwezig, maar onweersproken is gesteld dat hij niet aan de beraadslaging heeft deelgenomen. Voorts heeft [belanghebbende] ter zitting verklaard in het kader van de bestemmingsplanprocedure geen contact te hebben gehad met LTO Nederland. Daarnaast acht de Afdeling van belang dat aan het besluit een lange geschiedenis vooraf gaat, waarbij verschillende wethouders elkaar zijn opgevolgd. Wethouder Kool is eerst in 2013, toen het plan al in een vergevorderd stadium was, wethouder geworden. Tot slot acht de Afdeling van belang dat de raad op de hoogte was van de nevenfunctie van de wethouder. Met de benoeming van de wethouder heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat deze nevenfunctie niet conflicteert met het wethouderschap. De omstandigheid dat wethouder Kool bestuurslid is van LTO Nederland betekent derhalve niet dat artikel 2:4 van de Awb door de raad is geschonden. Het betoog faalt.

6. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de raad de omstandigheid dat tegen het plan grote weerstand bestaat bij de inwoners van Est ten onrechte niet heeft betrokken bij de besluitvorming. [appellant sub 1] heeft een enquête gehouden onder de inwoners van Est. Hieruit blijkt volgens hem dat 84% van de inwoners tegen het plan is. Deze uitslag is kort voor de raadsvergadering aan de raadsleden gemaild, maar is tijdens de vergadering niet inhoudelijk besproken. Dat de weerstand tegen het plan niet is meegewogen bij de besluitvorming acht [appellant sub 1] onzorgvuldig.

6.1. In de toelichting bij het raadsvoorstel is onder "Kanttekeningen" vermeld dat vanuit de omgeving veel weerstand is tegen de uitbreiding waarin het plan voorziet. De raad was hier ten tijde van de besluitvorming dan ook van op de hoogte. Dat de uitkomst van de enquête niet tijdens de raadsvergadering is besproken, leidt niet tot het oordeel dat de besluitvorming onzorgvuldig is verlopen of dat door de wethouder informatie is achtergehouden voor de raad. Overigens blijkt uit de stukken dat slechts een beperkt aantal omwonenden van de gelegenheid tot inspraak tegen het voorontwerp en het indienen van een zienswijze tegen het ontwerp van het plan gebruik heeft gemaakt. Het overgrote deel van de inwoners van Est die de enquête hebben ingevuld heeft van deze mogelijkheid om hen moverende redenen afgezien. Het betoog faalt.

7. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 2]

9. [belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 2] niet belanghebbend is ten aanzien van zijn beroepsgrond over het dierenwelzijn, omdat deze grond naar voren wordt gebracht ten aanzien van zijn agrarisch bedrijf ‘Melkveebedrijf [appellant sub 2]’. De Afdeling overweegt hiertoe dat [appellant sub 2] reeds omdat hij eigenaar is van het perceel grenzend aan het plangebied, waarop het agrarisch bedrijf wordt geëxploiteerd, belanghebbende is bij het besluit tot vaststelling van het plan. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar beroepsgronden. Het betoog faalt.

10. Voor zover [belanghebbende] en de raad zich op het standpunt stellen dat een deel van de beroepsgronden van [appellant sub 2] niet reeds in de zienswijze is aangevoerd en dat deze beroepsgronden hierom buiten beschouwing moeten blijven, overweegt de Afdeling dat binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden geen rechtsregel eraan in de weg staat, dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. Het betoog faalt.

11. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte in paragraaf 3.2.3 van de plantoelichting is uitgegaan van het ontwerp van de Omgevingsverordening Gelderland, terwijl ten tijde van de vaststelling van het plan de Omgevingsverordening Gelderland (hierna: de omgevingsverordening) gold.

11.1. Ingevolge artikel 2.4.7.1, eerste lid, van de omgevingsverordening kan in een bestemmingsplan aan glastuinbouwbedrijven buiten de Glastuinbouwontwikkelingsgebieden, de Extensiveringsgebieden glastuinbouw en de Regionale clusters glastuinbouw de mogelijkheid worden geboden de glasopstand éénmalig uit te breiden met maximaal 20% van de op 29 juni 2005 bestaande omvang van de glasopstanden.

Ingevolge artikel 2.4.7.3 kan in afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.7.1 in een bestemmingsplan uitbreiding met meer dan 20% worden toegestaan, indien in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat:

a. de uitbreiding noodzakelijk is voor een doelmatige voortzetting van het bedrijf;

b. de verplaatsing naar een Glastuinbouwontwikkelingsgebied dan wel een Regionaal cluster glastuinbouw bedrijfseconomisch niet mogelijk is; en

c. de uitbreiding zich verdraagt met ter plaatse van belang zijnde gebiedskwaliteiten van natuur, landschap en water.

11.2. De omgevingsverordening is bij besluit van 24 september 2014 vastgesteld en op 17 oktober 2014 in werking getreden, derhalve voor de vaststelling van het plan. Nu ten tijde van de vaststelling van het plan de omgevingsverordening de geldende provinciale regelgeving bevatte, dient het plan hiermee in overeenstemming te zijn. Hoewel in paragraaf 3.2.3 van de toelichting bij het plan is verwezen naar de ontwerp-omgevingsverordening, vastgesteld op 15 mei 2015, waarin slechts de hiervoor in artikel 2.4.7.3, aanhef en onder a en b, vermelde voorwaarden voor uitbreiding met meer dan 20% zijn opgenomen en niet de voorwaarde vermeld onder c, blijkt uit het vervolg van deze paragraaf dat het plan ook aan de voorwaarde vermeld onder c is getoetst. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat bij de vaststelling van het plan niet aan de juiste voorwaarden is getoetst en is het plan dan ook in overeenstemming met de omgevingsverordening. Het betoog mist feitelijke grondslag.

12. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat het plan in strijd is met de omgevingsverordening omdat het plangebied niet in het glastuinbouwconcentratiegebied of een glastuinbouwcluster ligt en de in het plan voorziene uitbreiding van het glastuinbouwbedrijf niet voldoet aan de voorwaarden voor uitbreiding zoals neergelegd in artikel 2.4.7.3 van de omgevingsverordening. Hiertoe voert hij aan dat de economische noodzaak voor de uitbreiding niet is onderbouwd. Volgens [appellant sub 2] blijkt uit het Bedrijfsontwikkelingsplan van 28 augustus 2012 opgesteld door Accon-AVM adviseurs en accountants (hierna: het bedrijfsontwikkelingsplan) slechts dat een uitbreiding tot 5 ha niet optimaal is, maar niet waarom een uitbreiding tot 7 ha noodzakelijk zou zijn. Volgens [appellant sub 2] blijkt ook uit de beoordeling van Stichting Advisering Agrarische Bouwplannen (hierna: SAAB) van 12 februari 2010 dat het bedrijf met een uitbreiding tot 5 ha levensvatbaar zou zijn. Indien voor de huidige situatie een uitbreiding tot 5 ha voldoende is, zou niet al op toekomstige ontwikkelingen moeten worden vooruitgelopen volgens [appellant sub 2].

[appellant sub 2] betoogt voorts dat onvoldoende is gemotiveerd waarom een verplaatsing van het glastuinbouwbedrijf van [belanghebbende] naar een glastuinbouwontwikkelingsgebied of een regionaal cluster glastuinbouw bedrijfseconomisch niet mogelijk is. Hiertoe voert [appellant sub 2] aan dat de informatie uit het bedrijfsontwikkelingsplan onjuist of verouderd is. Zo wordt volgens [appellant sub 2] ongefundeerd gespeculeerd over de ontwikkeling ten aanzien van de verplaatsingssubsidies en zijn de grondprijzen tegenwoordig veel lager dan de prijzen die in het bedrijfsontwikkelingsplan worden vermeld. Volgens [appellant sub 2] staan veel bedrijven in het concentratiegebied te koop. Ten onrechte heeft de raad niet onderzocht of een verplaatsing van het onderhavige glastuinbouwbedrijf naar een dergelijke locatie mogelijk is, aldus [appellant sub 2].

12.1. In de toelichting bij het plan staat dat [belanghebbende] sinds 1998 een gespecialiseerd glastuinbouwbedrijf op de [locatie] te Est exploiteert. Op deze locatie zijn op dit moment ruim 3 ha netto glas en de daarbij behorende voorzieningen aanwezig voor de teelt van paprika’s. Om ook in de toekomst een duurzaam gezinsbedrijf te kunnen blijven exploiteren is blijkens de toelichting schaalvergroting naar 7 ha netto glas noodzakelijk. In de toelichting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de in het plan voorziene uitbreiding van het glastuinbouwbedrijf van [belanghebbende] voldoet aan de relevante regelgeving en het daarbij behorende beleid van de provincie Gelderland. Ten aanzien van de voorwaarden neergelegd in artikel 2.4.7.3, aanhef en onder a en b, van de omgevingsverordening stelt de raad zich onder verwijzing naar het bedrijfsontwikkelingsplan op het standpunt dat de uitbreiding noodzakelijk is voor een doelmatige voortzetting van het bedrijf. Uit het bedrijfsontwikkelingsplan blijkt dat gezien de ontwikkelingen in de glastuinbouwsector, die zich kenmerken door een sterke schaalvergroting van productiebedrijven en stijging van de productiekosten door oplopende arbeidskosten en energielasten, sprake is van opbrengstprijzen die onder druk staan en kostprijzen die stijgen. Naar de toekomst toe is een glastuinbouwbedrijf van ongeveer 3,1 ha voor paprikateelt niet groot genoeg om concurrerend, economisch en duurzaam te produceren. Aangezien het toekomstperspectief onder druk staat, is er noodzaak om de glasopstanden uit te breiden. In het bedrijfsontwikkelingsplan zijn drie alternatieven doorgerekend. Het eerste plan betreft het zogenoemde ongewijzigd beleid, waarbij geen belangrijke investeringen worden gedaan. Het tweede plan betreft de aankoop van een aangrenzend perceel grond van 4,5 ha, waarop glasopstanden van ongeveer 3,9 ha worden gebouwd, zodat de glasoppervlakte na uitbreiding 7 ha is. Het derde plan betreft de verkoop van het huidige bedrijf en het oprichten van een nieuw bedrijf van 7 ha in een concentratiegebied voor glastuinbouw of een regionaal cluster. Ten aanzien van het eerste plan is in het bedrijfsontwikkelingsplan vermeld dat het handhaven van de huidige situatie op langere termijn tot een negatieve vermogensontwikkeling leidt. Uit de begrotingen blijkt dat de marge negatief wordt door aflossingen, vervangingsinvesteringen en belastingen. Er kunnen geen of onvoldoende middelen worden gereserveerd voor bedrijfsvernieuwing en op de lange termijn kan niet meer aan de betalingsverplichtingen worden voldaan. Ten aanzien van het tweede plan is in het bedrijfsontwikkelingsplan vermeld dat uitbreiden op de huidige locatie een goed toekomstperspectief biedt. De marge is op een acceptabel niveau van de omzet. Ook uit de meerjarenbegroting blijkt een stijging van de marge, ondanks kostenstijgingen voor arbeid en energie. Na de uitvoering van dit plan is het bedrijf weer gemoderniseerd. Ten aanzien van het derde plan is in het bedrijfsontwikkelingsplan vermeld dat het verplaatsen van een bedrijf zeer duur is. Er is een verkoopprijs van het huidige bedrijf van € 7.500.000,00 nodig om in het derde plan dezelfde kengetallen te behalen als in het tweede plan. De berekende waarde van het bedrijf bedraagt slechts € 1.750.000,00, waardoor verplaatsing van het bedrijf niet haalbaar is. In het bedrijfsontwikkelingsplan wordt derhalve een bedrijfsuitbreiding tot 7 ha op de huidige locatie geadviseerd. Met betrekking tot de eerdere plannen om het bedrijf uit te breiden tot 5 ha is in het bedrijfsontwikkelingsplan vermeld dat deze optie niet optimaal is. Hierbij wordt vermeld dat een uitbreiding van ongeveer 1,9 ha te klein is om een afzonderlijke afdeling te vormen, zodat de uitbreiding direct aan de bestaande kas dient te worden gebouwd. Daarbij dient dan te worden gebouwd conform de huidige verouderde bouwstijl, waarbij klimaatverschillen kunnen ontstaan tussen het oude en het nieuwe gedeelte door een verschil in kashoogte en kaseigenschappen, omdat het nieuwe gedeelte volgens nieuwere technieken en met nieuwere materialen zal worden gebouwd. De verwerkingsruimte zou door de beperkte omvang evenmin optimaal zijn. Een uitbreiding met ongeveer 3,9 ha is daarentegen wel groot genoeg om een eigen afdeling te vormen. De twee afdelingen zullen van elkaar afgescheiden zijn en kunnen een eigen teeltregime volgen. Daarnaast worden de looplijnen korter doordat de verwerkingsruimte centraal wordt geplaatst. De arbeidsorganisatie wordt door de centrale verwerkingsruimte eenvoudiger en daarmee goedkoper.

In het bedrijfsontwikkelingsplan wordt ook verwezen naar het advies van SAAB van 21 november 2012. In dit advies heeft SAAB vermeld dat de uitbreiding van het glastuinbouwbedrijf van [belanghebbende] tot 7 ha ervoor zorgt dat efficiënter kan worden gewerkt wat tot kostenbesparingen leidt. Deze omvang is optimaal voor het gewenste toekomstperspectief, omdat daarbij twee afdelingen met een eigen teeltregime kunnen worden gerealiseerd. SAAB is van oordeel dat het voorliggende initiatief noodzakelijk is uit oogpunt van een doelmatige en toekomstgerichte agrarische bedrijfsvoering. Daarnaast concludeert SAAB dat verplaatsing van het bedrijf naar een kassenconcentratiegebied, in vergelijking met uitbreiding op de bestaande locatie, vanuit bedrijfseconomisch perspectief geen verantwoord alternatief is. SAAB adviseert de raad medewerking te verlenen aan de uitbreiding van het bedrijf op de huidige locatie tot 7 ha.

12.2. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 2] dat, voor zover al een uitbreiding noodzakelijk is, een uitbreiding tot 5 ha voldoende moet worden geacht, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 2.4.7.3, aanhef en onder a, van de omgevingsverordening een uitbreiding met meer dan 20% van het bestaande oppervlak noodzakelijk dient te zijn voor een doelmatige voortzetting van het bedrijf. Uit het bedrijfsontwikkelingsplan en het advies van SAAB blijkt dat met een uitbreiding tot 7 ha de meeste kostenbesparingen kunnen worden gerealiseerd en het bedrijf op langere termijn een beter toekomstperspectief heeft. Nu de raad bij de vaststelling van een plan, gelet op de planperiode van tien jaar, ook dient te kijken naar de toekomst, bestaat onder genoemde omstandigheden geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitbreiding van het bedrijf tot 7 ha noodzakelijk is voor een doelmatige voortzetting.

12.3. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de grondprijzen thans lager zijn dan vermeld in het bedrijfsontwikkelingsplan en dat veel glastuinbouwbedrijven leeg staan, waardoor een verplaatsing van het bedrijf in de rede ligt, overweegt de Afdeling als volgt. In de nota beantwoording zienswijzen stelt de raad zich op het standpunt dat de grondprijs die in het bedrijfsontwikkelingsplan is vermeld, nog steeds reëel is. Volgens de raad hebben grondtransacties van grote kavels plaatsgevonden die hoger lagen dan de grondprijs die in het bedrijfsontwikkelingsplan is gehanteerd. De grondprijs in het concentratiegebied Bommelerwaard zou hoog zijn vanwege de ligging in een intensiveringsgebied, aanwezige nutsvoorzieningen en de courantheid van de kavels. Daarnaast gaat het om een kavel met een bouwmogelijkheid van 7 ha, die anders wordt gewaardeerd dan een perceel van 0,8 ha. Voorts zijn gedwongen verkopen en faillissementsverkopen volgens de raad niet maatgevend voor de grondprijzen in het algemeen. In hetgeen [appellant sub 2] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad, gelet op vergelijkbare transacties, ten tijde van de vaststelling van het plan niet van de grondprijs in het bedrijfsontwikkelingsplan heeft kunnen uitgaan. In het bij het verweerschrift gevoegde aanvullend advies van Accon en de ter zitting daarop gegeven toelichting volgt dat de grondprijzen thans iets lager liggen dan ten tijde van de vaststelling van het plan. Zoals blijkt uit het nadere advies van Accon en hetgeen door Accon ter zitting is verklaard en door [appellant sub 2] niet is bestreden, zijn echter ook de subsidiebedragen die door de provincie worden verstrekt aan glastuinbouwbedrijven die naar een glastuinbouwconcentratiegebied verplaatsen afgenomen. Onder de huidige openstelling van de subsidieregeling zou volgens Accon ten hoogste nog slechts € 800.000,00 aan subsidie kunnen worden verkregen voor de verplaatsing van het bedrijf. Volgens Accon zou een verplaatsing thans slechts € 18.000,00 goedkoper zijn dan was berekend in het bedrijfsontwikkelingsplan. Voorts is ter zitting nader toegelicht dat een verplaatsing naar een leegstaand glastuinbouwbedrijf niet tot de mogelijkheden behoort. Volgens [belanghebbende] zijn de bestaande leegstaande glastuinbouwbedrijven verouderd en te klein om economisch rendabel te kunnen zijn voor zijn onderneming. Dit is door [appellant sub 2] niet bestreden.

In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de uitgangspunten en de conclusies van het bedrijfsontwikkelingsplan en de adviezen van SAAB onjuist zijn en dat de raad de conclusies niet in redelijkheid aan het plan ten grondslag heeft mogen leggen. Onder genoemde omstandigheden heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan voorziene uitbreiding van het glastuinbouwbedrijf voldoet aan de voorwaarden als vermeld in artikel 2.4.7.3, aanhef en onder a en b, van de omgevingsverordening, dat de uitbreiding noodzakelijk is voor een doelmatige voortzetting van het bedrijf en de verplaatsing naar een Glastuinbouwontwikkelingsgebied dan wel een Regionaal cluster glastuinbouw bedrijfseconomisch niet mogelijk is. De betogen falen.

13. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de in het plan voorziene uitbreiding van de kas zich niet verdraagt met de ter plaatse van belang zijnde gebiedskwaliteiten van natuur, landschap en water en dat het plan hiermee niet voldoet aan artikel 2.4.7.3, aanhef en onder c, van de omgevingsverordening. De uitbreiding van de bestaande rij bomen is onvoldoende om het plan landschappelijk in te passen, aldus [appellant sub 2]. Daarnaast is volgens [appellant sub 2] de landschappelijke inpassing neergelegd in artikel 3.4.5 van de planregels niet handhaafbaar, omdat deze is gekoppeld aan het gebruik van de kas en niet aan de bouw ervan. Indien de kas niet in gebruik wordt genomen, hoeft deze ingevolge de planregels niet te voldoen aan de eisen van de landschappelijk inpassing. Daarbij komt volgens [appellant sub 2] dat artikel 3.4.5 van de planregels niet tot het gewenste doel leidt, nu de ontsiering van het landschap plaatsvindt door de bouw van de kas, niet door het gebruik ervan. Voorts is het beplantingsplan waarnaar in artikel 3.4.5 van de planregels is verwezen ten onrechte niet als bijlage bij de regels gevoegd, aldus [appellant sub 2]. Dit beplantingsplan is volgens [appellant sub 2] ook onvoldoende, omdat daarin niet is vermeld hoe hoog de beplanting moet worden. Voorts voert [appellant sub 2] aan dat de gebiedskwaliteiten ten aanzien van de natuur niet in kaart zijn gebracht, zodat niet kan worden beoordeeld of het plan hiermee in overeenstemming is. Voorts is volgens [appellant sub 2] de in de toelichting vermelde wijze van afwatering van afval- en hemelwater onvoldoende in de planregels geborgd.

13.1. Ingevolge artikel 3.4.5, onder a, van de planregels moet de landschappelijke inpassing op de gronden met de bestemming "Agrarisch" uiterlijk 2 jaar na het in gebruik nemen van de nieuw te bouwen kas (de uitbreiding zoals weergegeven in bijlage 1) zijn aangelegd overeenkomstig het beplantingsplan en dient vervolgens aldus in stand te worden gehouden.

Ingevolge het bepaalde onder b wordt onder beplantingsplan in deze planregels verstaan de ‘Landschappelijke inpassing, uitbreiding tuinbouwkas, Kraan 1, Est’ gedateerd op 6-5-2013 en gewijzigd op 18-6-2014, opgesteld door Aelmans (bijlage 1 bij de regels).

13.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] dat geen aandacht is besteed aan de gebiedskwaliteit van natuur overweegt de Afdeling dat in paragraaf 4.11.1 van de toelichting bij het plan wordt ingegaan op de gevolgen van het plan voor de natuur. Het betoog van [appellant sub 2] mist derhalve feitelijke grondslag.

In de plantoelichting is vermeld dat het landschappelijk inpassen van een tuinbouwkas niet door middel van het aanplanten van grote, brede hoge singels gebeurt. Dergelijke singels zorgen ervoor dat de teelt van gewassen in de kas niet meer mogelijk is als gevolg van schaduwwerking en bladeren die op of in de kas terecht komen. De raad heeft derhalve gekozen voor een andere vorm van landschappelijk inpassen, waarbij hij nadrukkelijk rekening heeft gehouden met de door de gemeenten Neerijnen, Geldermalsen en Lingewaal opgestelde ontwikkelingsvisie van het Landschapsontwikkelingsplan (LOP). Op basis van de beleidsuitgangspunten van het LOP dient de kas in een groene jas te worden gezet in de stijl van windsingels rondom boomgaarden. Uit het landschappelijk inpassingsplan, dat - anders dan [appellant sub 2] betoogt - als bijlage bij de regels is gevoegd, is dit voornemen nader uitgewerkt. Hieruit blijkt dat de bestaande bomenrij aan de zuidkant van het perceel dient te worden uitgebreid. Daarnaast dient volgens het landschappelijk inpassingsplan rondom de nieuw te bouwen kas een windsingel van aardpeer of pyrus communis te worden aangelegd. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de nieuw te bouwen kas hiermee onvoldoende landschappelijk zou zijn ingepast.

Met het oog op de realisatie van de landschappelijke inpassing heeft de raad in artikel 3.4.5, onder a, van de planregels een zogenoemde voorwaardelijke verplichting opgenomen. Uit de plantoelichting, het verweerschrift en het verhandelde ter zitting blijkt dat de raad de aanleg en instandhouding van beplanting, zoals weergegeven in het inrichtingsplan, noodzakelijk acht met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de voorziene kas. In het verweerschrift heeft de raad vermeld dat de landschappelijke inpassing plaats dient te vinden gelijktijdig dan wel aansluitend aan de bouw van de kas. Nu het beplantingsplan erop gericht is het gebouw zo goed mogelijk in het landschap in te passen, heeft de raad ten onrechte de verplichting dit beplantingsplan te realiseren gekoppeld aan het in gebruik nemen van de kas in plaats van aan de bouw. Daar komt bij dat, zoals [appellant sub 2] terecht betoogt, de landschappelijke inpassing ingevolge artikel 3.4.5, onder a, van de planregels niet behoeft te worden gerealiseerd zolang de kas niet in gebruik wordt genomen, terwijl de aanwezigheid van de kas in het landschap in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook volgens de raad een dergelijke inpassing wel vereist. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding de raad te volgen in zijn standpunt dat de landschappelijke inpassing aan het in gebruik nemen van de kas moet worden gekoppeld, omdat de beplanting zal worden beschadigd indien deze al tijdens de bouw wordt aangelegd. Het staat de raad immers vrij te bepalen dat het beplantingsplan eerst binnen een bepaalde periode na het gereedkomen van de kas dient te worden gerealiseerd, zodat de beplanting niet zal worden beschadigd door de bouwwerkzaamheden.

Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening. Het betoog slaagt.

13.3. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de afwatering van afval- en hemelwater onvoldoende is geborgd in het plan overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat het realiseren van een waterberging noodzakelijk is ter compensatie van het verharden van een deel van het plangebied. Volgens de raad is de realisatie van de waterberging voldoende gegarandeerd. Daartoe heeft de raad ter zitting uiteengezet dat uitgebreid overleg heeft plaatsgevonden met het waterschap, hetgeen tot een positief wateradvies heeft geleid. Uit het wateradvies blijkt dat voor de uitvoering van het plan een watervergunning van het waterschap is vereist en dat bij deze vergunning nadere technische eisen kunnen worden gesteld. Ter zitting heeft de raad voorts vermeld dat het waterschap geen opmerkingen heeft gemaakt naar aanleiding van het ontwerpbesluit dat aan haar was toegezonden en dat uit navraag is gebleken dat het waterschap thans nog steeds achter het positieve wateradvies staat. [belanghebbende] heeft ter zitting verklaard extra gronden te hebben aangekocht voor de realisering van de waterberging en een watervergunning te zullen aanvragen op het moment dat de bestemmingsplanprocedure is afgerond. Vanwege het grote belang dat is gediend met de aanleg van de waterberging bestaat bij de Afdeling geen twijfel dat deze watervergunning zal worden aangevraagd. Tegen een verleende watervergunning kunnen rechtsmiddelen worden aangewend. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de realisatie van de waterberging voldoende is gewaarborgd in het publiekrechtelijk spoor. Derhalve heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de aanleg van de waterberging door middel van een voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen. Het betoog faalt.

14. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan geen gevolgen heeft voor het uitzicht vanaf zijn perceel. Hiertoe voert hij aan dat naast de beperking van het zicht vanuit de woning door de bestaande wand van de kassen, door de nieuwbouw van de in het plan voorziene uitbreiding van het glastuinbouwbedrijf ook vanuit de voortuin van zijn perceel het zicht zal worden beperkt.

14.1. De Afdeling overweegt dat geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat. Dat met het realiseren van de in het plan voorziene uitbreiding van het glastuinbouwbedrijf het uitzicht vanuit de voortuin van het perceel van [appellant sub 2] vermindert, is niet uit te sluiten. [appellant sub 2] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de in het plan voorziene uitbreiding van het glastuinbouwbedrijf zal leiden tot een zodanige aantasting van het uitzicht van [appellant sub 2], dat de raad bij de vaststelling van het plan daaraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van de gewenste uitbreiding van het glastuinbouwbedrijf zijn gediend. Het betoog faalt.

15. [appellant sub 2] voert voorts aan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet zal leiden tot een significante toename van het verkeer. Hiertoe stelt hij dat door de verdubbeling van de omvang van het bedrijf de hoeveelheid verkeer zal toenemen. Daarnaast zal het verkeer een andere route gaan nemen, waardoor ter hoogte van het perceel van [appellant sub 2] een aanzienlijke verhoging van de verkeersintensiteit zal plaatsvinden.

15.1. In de toelichting is weergegeven dat het plan leidt tot een beperkte toename van verkeer, te weten 1-2 verkeersbewegingen per dag in de dagperiode. Volgens de nota beantwoording zienswijzen worden in de dagperiode daarnaast 10-15 verkeersbewegingen met personenauto’s verwacht. In de avond- en nachtperiode zijn geen extra verkeersbewegingen voorzien. [appellant sub 2] heeft deze aantallen niet betwist. Gelet op de door de raad gegeven toelichting bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan onder deze omstandigheden niet tot een onaanvaardbare toename van de verkeersdruk en in zoverre tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] zal leiden. Het betoog faalt.

16. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht of de toename van het verkeer door het plan negatieve effecten heeft op het welzijn van de op zijn perceel aanwezige koeien.

16.1. De raad heeft zich in de nota beantwoording zienswijzen op het standpunt gesteld dat de toename van het verkeer zodanig beperkt is dat aannemelijk is dat geen significant negatief effect bestaat op het dierenwelzijn. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen noch dat aanleiding bestond om nader onderzoek te verrichten naar het welzijn van de op het perceel van [appellant sub 2] aanwezige koeien. Het betoog faalt.

17. Voor zover [appellant sub 2] aanvoert dat de raad niet is ingegaan op zijn betoog dat ten onrechte een uitbreiding van het bedrijf op het perceel [locatie] wordt toegestaan, terwijl [belanghebbende] willens en wetens een bedrijf heeft opgericht op een plaats waarvan voorzienbaar was dat een eventuele uitbreiding niet mogelijk zou zijn, overweegt de Afdeling dat de raad zich in de nota beantwoording zienswijzen op het standpunt gesteld dat de economische situatie sinds de vestiging van het bedrijf aanzienlijk is gewijzigd. Deze wijziging was destijds niet te voorzien. Volgens de raad is samen met de provincie een bewuste afweging gemaakt of de uitbreiding aanvaardbaar is. [appellant sub 2] kan dan ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat de raad niet is ingegaan op hetgeen hij op dit punt in de zienswijze heeft aangevoerd. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.

18. [appellant sub 2] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

19. Met het oog op een spoedige beëindiging van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om binnen de hierna te noemen termijn het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. De raad dient hiertoe met inachtneming van hetgeen in 13.2 is overwogen de voorwaardelijke verplichting, neergelegd in artikel 3.4.5, onder a, van de planregels aan te passen. Een vastgestelde planwijziging dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.

20. In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellant sub 2] worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

II. draagt de raad van de gemeente Neerijnen naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 2] op om binnen 12 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- artikel 3.4.5, onder a, van de planregels zodanig aan te passen dat de voorwaardelijke verplichting wordt gekoppeld aan de bouw van de kas in plaats van aan het gebruik ervan;

- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en de wijziging van het plan op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

w.g. Van Sloten
voorzitter De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015

159-532.