Uitspraak 201402808/1/R2


Volledige tekst

201402808/1/R2.
Datum uitspraak: 5 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting Stichting Werkgroep Behoud de Peel (hierna: de Stichting), gevestigd te Deurne,
2. [appellant sub 2], wonend te Someren-Heide, gemeente Someren,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2014 heeft het college [maatschap]een vergunning op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de uitbreiding en wijziging van haar varkens- en rundveehouderij aan de [locatie 1] te Someren-Heide.

Tegen dit besluit hebben de Stichting en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de maatschap een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Stichting, [appellant sub 2], het college en de maatschap hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2015, waar de Stichting, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, [appellant sub 2] en het college, vertegenwoordigd door J.M.B. Fleerakkers en mr. F.B. Mantel, werkzaam bij de omgevingsdienst Brabant Noord, zijn verschenen. Voorts is de maatschap, vertegenwoordigd door haar maten [maat A] en [maat B], bijgestaan door mr. D. Harmsen, gehoord.

Overwegingen

Ontvankelijkheid [appellant sub 2]

1. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

1.1. [appellant sub 2] woont aan de [locatie 3] te Someren-Heide en exploiteert aldaar een recreatiebedrijf. Zijn perceel ligt op geruime afstand van de veehouderij aan de [locatie 2]. Tussen zijn perceel en de veehouderij bevinden zich bebouwing en bomen. Gelet op het voorgaande alsmede gelet op de aard en omvang van de activiteit waarop de vergunning betrekking heeft, acht de Afdeling niet aannemelijk dat ter plaatse van het perceel van [appellant sub 2] nadelige gevolgen van de in de vergunningaanvraag genoemde activiteit kunnen worden ondervonden. Hierdoor is zijn belang niet rechtstreeks bij het besluit omtrent de verlening van de Nbw-vergunning betrokken.

Voor zover [appellant sub 2] stelt dat hij belang heeft bij het besluit tot verlening van de Nbw-vergunning, omdat in de afgeronde procedure met betrekking tot het verlenen van een milieuvergunning voor de veehouderij volgens hem fouten zijn gemaakt, maakt dat het voorgaande niet anders. Voorts verschilt dit geval van de situatie in de uitspraak van 16 april 2014 in zaak nr. 201306159/1/R3, waarbij onweersproken was dat de voorziene veehouderij gevolgen kon hebben voor de desbetreffende woning. Gelet op het voorgaande is niet gebleken van feiten en omstandigheden in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks de afstand een objectief en persoonlijk belang van [appellant sub 2] als bewoner en als exploitant van een klein recreatiebedrijf ter plaatse van het perceel aan de [locatie 3] rechtstreeks bij het bestreden besluit zou worden geraakt.

De conclusie is dat [appellant sub 2] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen.

2. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk.

3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van de Stichting

4. De verleende vergunning ziet op de uitbreiding en wijziging van een varkens- en rundveehouderij in de omgeving van de Natura 2000-gebieden "Strabrechtse Heide en Beuven", "Leenderbos, Groote Heide en De Plateaux", "Groote Peel", "Deurnsche Peel en Mariapeel" en "Weerter- en Budelerbergen en Ringselven". De relevante referentiedata voor deze gebieden zijn 10 juni 1994, 24 maart 2000 onderscheidenlijk 7 december 2004 (hierna: de referentiedata).

5. De Stichting heeft de beroepsgrond dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of de Hinderwetvergunning van 20 september 1984 ingevolge artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, zoals deze destijds luidde, in zijn geheel is vervallen, ter zitting ingetrokken.

6. De Stichting betoogt dat de bedrijfssituatie waarvoor de vergunning is verleend, anders dan waarvan in het bestreden besluit uit wordt gegaan, leidt tot een toename van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden. Hiertoe voert zij aan dat het college bij de beoordeling van de uitgangssituatie ten tijde van de referentiedata, ten onrechte is uitgegaan van bestaande rechten op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: Bmm). Nu de bedrijfsactiviteiten van de veehouderij reeds meerdere jaren geleden zijn beëindigd doordat in de bestaande stallen lange tijd geen vee meer wordt gehouden, heeft dit volgens de Stichting tot gevolg dat de ten tijde van de referentiedata bestaande rechten op basis van voornoemd besluit zijn vervallen. Volgens de Stichting is het bedrijf feitelijk opgehouden te bestaan en kan het bedrijf niet worden hervat zonder dat daarvoor een nieuwe melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer is vereist.

6.1. Het college is bij de beoordeling van de aangevraagde situatie ervan uitgegaan dat rechten kunnen worden ontleend aan het op grond van het Bmm gehouden veebestand van 57 stuks melk- en kalfkoeien en 49 stuks vrouwelijk jongvee. Volgens het college bestond dan ook ten tijde van de referentiedata toestemming voor het houden van dit aantal dieren met een ammoniakemissie van 732,6 kg per jaar. Ten opzichte van deze toestemming vindt ten gevolge van de aangevraagde bedrijfssituatie geen toename van de stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden plaats, aldus het college.

6.2. Uit de vergunningaanvraag volgt dat op 20 september 1984 ten behoeve van het bedrijf een vergunning krachtens de Hinderwet is verleend voor het houden van 105 stuks melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar en 75 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar met een ammoniakemissie van 1.217 kg per jaar. Niet in geschil is dat deze vergunning vóór de referentiedata op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet gedeeltelijk is vervallen. Voorts is niet in geschil dat het bedrijf voor het overige, te weten de exploitatie van 57 stuks melkrundvee en 49 stuks vrouwelijk jongvee met een ammoniakemissie van 732,6 kg per jaar, door de inwerkingtreding van het Besluit melkrundveehouderijen Hinderwet op 1 augustus 1991 - bij besluit van 14 januari 1993 gewijzigd in het Bmm - onder de algemene regels van dit laatstgenoemde besluit is komen te vallen.

6.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200903784/1/R2 kan een vergunning zoals hier aan de orde worden verleend, indien de te vergunnen situatie niet leidt tot een verhoging van de stikstofdepositie ten opzichte van de situatie waarvoor op de referentiedata toestemming was verleend.

Tussen partijen is niet in geschil dat op de referentiedata een toestemming bestond voor het houden van 57 stuks melkrundvee en 49 stuks vrouwelijk jongvee. De Afdeling ziet in het Bmm dan wel in de daar opvolgende algemene maatregelen van bestuur geen aanknopingspunten voor de stelling van de Stichting dat deze toestemming daarna is komen te vervallen vanwege de feitelijke omstandigheid dat in de bestaande stallen meerdere jaren geen vee is gehouden. Gelet hierop heeft het college van voornoemde toestemming uit kunnen gaan. Voorts staat vast dat de stallen van de veehouderij gedurende de periode tussen de referentiedata en het moment van het nemen van het bestreden besluit feitelijk aanwezig waren en geschikt waren voor het houden van vee, waardoor het bedrijf destijds het toegestane veebestand in deze stallen kon exploiteren. Gelet hierop kon bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie, worden uitgegaan van de depositie van stikstof vanwege de veehouderij waarvoor op de referentiedata toestemming bestond. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd bij de beoordeling van de effecten van de aangevraagde situatie.

Het betoog faalt.

7. Gelet op het voorgaande is het beroep van de Stichting ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van de stichting Stichting Werkgroep Behoud de Peel ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Westland, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Westland
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015

458-772.