Uitspraak 201402159/1/R4


Volledige tekst

201402159/1/R4.
Datum uitspraak: 5 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting Stichting Natuur en Milieufederatie Groningen en de stichting Stichting "De Beer Is Los-Eemsmond", gevestigd te Groningen onderscheidenlijk Oldenzijl, gemeente Eemsmond,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Eemsmond,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Uithuizen [locatie]" gewijzigd vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en Stichting Natuur en Milieufederatie Groningen en Stichting "De Beer Is Los-Eemsmond" beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad en Stichting Natuur en Milieufederatie Groningen en Stichting "De Beer Is Los-Eemsmond" hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, Stichting Natuur en Milieufederatie Groningen en Stichting "De Beer Is Los-Eemsmond", vertegenwoordigd door mr. E. de Waal en F. Vogel, en de raad, vertegenwoordigd door H.J. Uilenberg-Buist, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. P.M.J. de Goede, advocaat te Groningen, en drs. A. Brouwer, werkzaam bij stedenbouwkundig bureau BügelHajema, zijn verschenen.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

2. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het perceel aan de [locatie] te Uithuizen.

Het beroep van [appellant sub 1]

3. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de omvang van het toegekende bouwvlak. Hij vreest dat het vergunde bouwplan voor de bouw van twee varkensstallen niet in het toegekende bouwvlak past. In dit verband wijst hij op de omstandigheid dat de afstand van gebouwen ten opzichte van de weg 15 m en ten opzichte van de zijdelingse perceelgrens minimaal 5 m dient te bedragen. Volgens [appellant sub 1] had een bouwvlak van 160 m lang en 90 m breed dienen te worden toegekend. Hij stelt dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de onherroepelijke uitspraak van 1 oktober 2013 van de rechtbank Groningen, nr. AWB 11/323, waarin de rechtbank heeft overwogen dat voor de ligging van het bouwplan op het perceel aan de [locatie] te Uithuizen moet worden uitgegaan van de situatietekening van 21 april 1997 en waarin de rechtbank heeft vastgesteld dat de bouwstrook voor het perceel ongeveer 90 m breed en 160 m diep is.

3.1. De raad stelt dat het onherroepelijk vergunde bouwplan voor de bouw van twee varkensstallen past binnen het toegekende bouwvlak. Daarbij merkt de raad op dat alleen de gebouwen binnen het bouwvlak moeten worden gebouwd. Volgens de raad heeft het toegekende bouwvlak een oppervlakte van 1 ha. Daarmee is aangesloten bij het bepaalde in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied West en Zuid", op grond waarvan de bouwvergunning is verleend, waarin was opgenomen dat gebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen een denkbeeldige rechthoek van maximaal 1 ha en met een langste zijde van 150 m. De raad stelt dat het plan beoogt één op één in te passen wat thans onherroepelijk is vergund.

3.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel aan de [locatie] te Uithuizen de bestemming "Agrarisch-Dijkenlandschap" met de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch-bouwperceel niet grondgebonden agrarisch bedrijf" en "bouwvlak" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder d, van de planregels geldt voor het bouwen van gebouwen en overkappingen de regel dat de afstand van gebouwen en overkappingen ten opzichte van de weg 15 m zal bedragen.

Ingevolge lid 3.2.1, aanhef en onder e, van de planregels geldt voor het bouwen van gebouwen en overkappingen de regel dat de afstand van gebouwen en overkappingen tot de zijdelingse perceelgrens ten minste 5 m zal bedragen.

3.3. Bij uitspraak van 1 oktober 2013, nr. AWB 11/323, heeft de rechtbank Groningen geoordeeld dat de gevraagde bouwvergunning van rechtswege is verleend. Uit deze uitspraak volgt dat een bouwvergunning is gevraagd voor het oprichten van twee varkensstallen van tezamen ongeveer 114 m lang en 63 m breed op het perceel aan de [locatie] te Uithuizen. In de toelichting van het bestemmingsplan is vermeld dat deze vergunning één op één is overgenomen en juridisch is geborgd in het bestemmingsplan. De Afdeling stelt vast dat blijkens de verbeelding het aan het perceel aan de [locatie] te Uithuizen toegekende bouwvlak een breedte heeft van ongeveer 85 m en een lengte heeft van ongeveer 118 m. De Afdeling stelt voorts vast dat blijkens de verbeelding de afstand van het bouwvlak tot de Emmaweg ongeveer 11 m bedraagt. Uit artikel 3, lid 3.2.1, onder d en e, van de planregels volgt dat de afstand van gebouwen ten opzichte van de weg en tot de zijdelingse perceelgrens 15 m onderscheidenlijk 5 m dient te bedragen, zodat binnen het bouwvlak ruimte bestaat voor een bouwplan met een breedte van 75 m en een lengte van 114 m. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het vergunde bouwplan niet past binnen het toegekende bouwvlak aan het perceel aan de [locatie] te Uithuizen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad derhalve in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om in een groter bouwvlak te voorzien.

Het betoog faalt.

4. [appellant sub 1] kan zich tevens niet verenigen met artikel 7, lid 7.3, van de planregels. Hij voert aan dat dit artikel overbodig is, omdat de significante effecten voor Natura 2000-gebieden van een bepaalde ontwikkeling worden getoetst aan de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998). Voorts voert hij aan dat het artikel tot rechtsonzekere situaties leidt.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat artikel 7, lid 7.3, van de planregels de verplichting voor het college van burgemeester en wethouders uitdrukt zich in te spannen voor de effectieve bescherming van het Natura 2000-gebied Waddengebied en de daarvoor geldende regels. Volgens de raad ondervindt [appellant sub 1] geen nadeel van deze planregel en staat het relativiteitsvereiste aan vernietiging van deze planregel in de weg.

4.2. In artikel 7, lid 7.3, van de planregels is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bij het toestaan van bouwwerken en werken en werkzaamheden rekening zal houden met de specifieke bescherming en instandhouding van het Natura 2000-gebied Waddengebied door het voorkomen van significant negatieve aantasting van de natuurlijke kenmerken van de gebieden. Deze bepaling houdt een opdracht aan het college van burgemeester en wethouders in om op een zodanige manier gebruik te maken van de het college van burgemeester en wethouders op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en het bestemmingsplan toekomende bevoegdheden, dat strijd met de Nbw 1998 wordt voorkomen. Anders dan de raad stelt, bevat deze bepaling daarmee een, voor het college van burgemeester en wethouders bindende, instructienorm die een resultaatsverplichting inhoudt en tegelijkertijd een dwingende toetsingsgrond voor omgevingsvergunningen die bij het college van burgemeester en wethouders worden aangevraagd en die zien op activiteiten waarvoor het plan regels stelt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014 in zaak nr. 201207794/1/R4.

Hier doet zich de vraag voor of een dergelijke regeling acceptabel is, bezien tegen de achtergrond van de artikelen 47 en volgende en in het bijzonder artikel 47b, eerste lid, van de Nbw 1998. Uit die artikelen volgt immers dat een omgevingsvergunning die betrekking heeft op projecten of andere handelingen waarvoor een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 nodig is, alleen wordt verleend als het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een dergelijke vergunning heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft; dit is het zogenoemde "aanhaken", dat is geregeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo. Op grond van deze regeling is het bevoegd gezag voor een eventuele vergunning op grond van de Nbw 1998, doorgaans het college van gedeputeerde staten, bevoegd te beslissen over de verlening van een verklaring van geen bedenkingen en daarmee verantwoordelijk voor de beoordeling of de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd in overeenstemming is met de Nbw 1998. De regeling in het bestemmingsplan heeft echter als strekking die toetsing ook door het college van burgemeester en wethouders te laten verrichten. Nu die toetsing in het stelsel van de Wabo en de Nbw 1998 is voorbehouden aan het bevoegd gezag op grond van die laatstgenoemde wet, verdraagt artikel 7, lid 7.3, van de planregels zich naar het oordeel van de Afdeling niet met artikel 47b van de Nbw 1998 en artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.

Het betoog slaagt.

4.3. Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

4.4. De raad stelt dat het relativiteitsvereiste zich ertegen verzet dat [appellant sub 1] zich beroept op de in artikel 7, lid 7.3, van de planregels neergelegde norm die ziet op de bescherming en instandhouding van het Natura 2000-gebied Waddengebied. De Afdeling volgt de raad hierin niet. Zoals onder 4.2. is overwogen heeft artikel 7, lid 7.3, van de planregels als strekking de in het stelsel van de Wabo en de Nbw 1998 aan het bevoegd gezag op grond van die laatstgenoemde wet voorbehouden beoordeling of de activiteit waarvoor omgevingsvergunning wordt aangevraagd in overeenstemming is met de Nbw 1998, ook door het college van burgemeester en wethouders te laten verrichten. Nu deze planregel betrekking kan hebben op het perceel van [appellant sub 1], kan niet worden geoordeeld dat de betrokken normen kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen. Het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste staat derhalve niet in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit in zoverre op grond van strijd met artikel 47b van de Nbw 1998 en artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.

Het beroep van Stichting Natuur en Milieufederatie Groningen en Stichting "De Beer Is Los-Eemsmond"

5. De raad betoogt dat Stichting Natuur en Milieufederatie Groningen en Stichting "De Beer Is Los-Eemsmond" geen belang meer hebben bij een uitspraak op hun beroep. Daartoe voert hij aan dat voor de betrokken gronden ten behoeve van de realisatie van twee varkensstallen reeds een bouwvergunning van rechtswege is verleend en dat deze inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden.

5.1. De omstandigheid dat een bouwvergunning van rechtswege is verleend die in rechte onaantastbaar is geworden brengt niet met zich dat geen belang meer bestaat bij een uitspraak op het beroep. Een bestemmingsplan leent zich immers voor herhaalde toepassing. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding het beroep van Stichting Natuur en Milieufederatie Groningen en Stichting "De Beer Is Los-Eemsmond" vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk te verklaren.

Het betoog faalt.

6. Stichting Natuur en Milieufederatie Groningen en Stichting "De Beer Is Los-Eemsmond" betogen dat ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt. Zij voeren aan dat het perceel in de nabijheid van verschillende Natura 2000-gebieden in Nederland en Duitsland ligt en dat significante gevolgen als gevolg van het plan dan wel in combinatie met andere plannen of projecten niet op voorhand kunnen worden uitgesloten. Daartoe voeren zij aan dat sprake is van een nieuwe situatie nu de mogelijkheid om de varkensstallen te bouwen nog niet is benut. Voorts voeren zij aan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2009 in zaak nr. 200804666/1/M2, inzake de verleende milieuvergunning voor de varkenshouderij, volgt dat de milieuvergunning los staat van de natuurbeschermingswetvergunning. Verder voeren zij aan dat nu de inrichting volgens de milieuvergunning een ammoniakemissie naar de lucht van 5050 kg/jaar heeft, de extra stikstofdepositie in ieder geval op Borkum ruim boven de stikstofdepositie van 0,051 mol/ha/jaar zal liggen. In dit verband wijzen zij op de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013 in zaken nrs. 201200593/1/R2, 201205887/1/R2 en 201300402/1/R2. Volgens hen komen stikstofgevoelige habitats voor in de nabijgelegen Natura 2000-gebieden, zodat sprake is van een significant effect. De zogenoemde uitgevoerde ‘voortoets’ schiet tekort nu geen rekening is gehouden met de mogelijke effecten op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, aldus Stichting Natuur en Milieufederatie Groningen en Stichting "De Beer Is Los-Eemsmond". Daarnaast is volgens hen bij de beoordeling zoals neergelegd in de brief van 21 december 2007 van het college van gedeputeerde staten van Fryslân, uitsluitend gekeken naar de mogelijke effecten op een niet stikstofgevoelig kweldergebied bij Noordpolderzijl. Nu een passende beoordeling had moeten worden verricht, had ook een milieueffectrapport (hierna: MER) moeten worden gemaakt, aldus Stichting Natuur en Milieufederatie Groningen en Stichting "De Beer Is Los-Eemsmond".

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen passende beoordeling behoefde te worden gemaakt. Volgens de raad is de in artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 voorgeschreven toets uitgevoerd en volgt daaruit dat significante effecten op Natura 2000-gebieden niet zijn te verwachten. De raad verwijst naar paragraaf 3.8 van de plantoelichting. Daarbij wijst hij op de brief van 21 december 2007 van het college van gedeputeerde staten van Fryslân inzake de beoordeling van de effecten van de op te richten varkenshouderij op de Waddenzee. Deze beoordeling is volgens de raad nog actueel. Volgens de raad liggen de andere Natura 2000-gebieden op zodanig grote afstand dat significante effecten op voorhand zijn uit te sluiten. Ten aanzien van het betoog dat een plan-MER had moeten worden gemaakt, stelt de raad dat hij ervan is uitgegaan dat een m.e.r.-beoordeling is gemaakt in het kader van de verleende milieuvergunning, maar dat dit niet het geval blijkt te zijn.

6.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening

a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en

b. met het op grond van artikel 19a of artikel 19b voor dat gebied vastgestelde beheerplan voor zover dat betrekking heeft op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.

6.3. In paragraaf 3.8.1 van de plantoelichting wordt geconcludeerd dat een passende beoordeling op grond van de Nbw 1998 niet noodzakelijk is. Wat betreft de stikstofdepositie staat in de plantoelichting dat de bedrijfsgebouwen worden voorzien van chemische luchtwassers zodat er vrijwel geen stikstofdepositie zal optreden, het perceel zal worden afgeschermd met erfbeplanting waarmee een kwalitatieve verbetering wordt bewerkstelligd en de afstand tot het Natura 2000-gebied de Waddenzee in relatie tot de bekende invloedssfeer van ammoniak vanuit neerslaggegevens zodanig is, zodat het plan geen negatieve effecten heeft op de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied de Waddenzee. Daarbij is in de plantoelichting vermeld dat het college van gedeputeerde staten van Fryslân bij brief van 21 december 2007 heeft laten weten dat het oprichten van de varkenshouderij geen negatieve effecten veroorzaakt op het betrokken Natura 2000-gebied. Uit de bijlage bij die brief volgt dat de conclusie dat geen nadelige gevolgen te verwachten zijn is gebaseerd op de afstand tussen de gevraagde activiteit en het ammoniak gevoelige gebied Reiderplaat.

6.4. Een plan kan op grond van artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 zonder passende beoordeling worden vastgesteld als op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan op zich zelf of in combinatie met andere plannen en projecten significante effecten op Natura 2000-gebieden heeft. De conclusie in de plantoelichting dat op grond van het gebruik van chemische luchtwassers, de aanleg van erfbeplanting en de afstand tot het Natura 2000-gebied de Waddenzee, het plan geen negatieve effecten heeft op de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied de Waddenzee, is niet met berekeningen of concrete getallen onderbouwd. Door het ontbreken van berekeningen van de stikstofdepositie als gevolg van het plan en het ontbreken van berekeningen van de invloed van de omgeving op deze stikstofdepositie is niet vast te stellen of en in welke mate het plan een significant effect heeft op het Natura 2000-gebied de Waddenzee. Daarbij neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat in de plantoelichting uitsluitend is ingegaan op de gevolgen voor het Natura 2000-gebied de Waddenzee, maar niet, zoals de Stichting Natuur en Milieufederatie Groningen en Stichting "De Beer Is Los-Eemsmond" terecht stellen, op de gevolgen voor stikstofgevoelige habitattypen in andere nabijgelegen Natura 2000-gebieden. De raad heeft dan ook ten onrechte niet inzichtelijk gemaakt dat een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j van de Nbw 1998 niet behoefde te worden opgesteld en een MER ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet is vereist. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het betoog slaagt.

7. Stichting Natuur en Milieufederatie Groningen en Stichting "De Beer Is Los-Eemsmond" hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. Stichting Natuur en Milieufederatie Groningen en Stichting "De Beer Is Los-Eemsmond" hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

8. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 7, lid 7.3, van de planregels is genomen in strijd met artikel 47b van de Nbw 1998 en artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.

In hetgeen Stichting Natuur en Milieufederatie Groningen en Stichting "De Beer Is Los-Eemsmond" hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

De beroepen van [appellant sub 1] en Stichting Natuur en Milieufederatie Groningen en Stichting "De Beer Is Los-Eemsmond" zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

Rechtsgevolgen in stand laten

9. De Afdeling ziet aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten en overweegt hiertoe het volgende.

9.1. De raad heeft na de vaststelling van het plan in deze procedure bij brief van 19 december 2014 het rapport ‘Plan-MER veehouderij [locatie] te Uithuizen’ van 27 november 2014 van BügelHajema (hierna: plan-MER), waarvan een passende beoordeling deel uitmaakt, overgelegd. In de passende beoordeling wordt ten aanzien van de stikstofdepositie geconcludeerd dat de zeer geringe toenames geen significant effect kunnen hebben op de Natura 2000 instandhoudingsdoelen.

10. Stichting Natuur en Milieufederatie Groningen en Stichting "De Beer Is Los-Eemsmond" betogen dat de passende beoordeling ondeugdelijk is. Daartoe voeren zij onder meer, kort samengevat, aan dat een effectbeoordeling in cumulatie met andere plannen en projecten niet heeft plaatsgevonden, de verder weg gelegen Natura 2000-gebieden Lieftinghsbroek, Drouwenerzand en Witterveld ten onrechte niet in de beoordeling zijn betrokken en de getrokken conclusies ten aanzien van de mogelijke gevolgen voor Natura 2000-gebieden onvoldoende zijn gemotiveerd nu uitsluitend is verwezen naar rapporten die zijn gemaakt voor andere plannen en projecten.

10.1. In paragraaf 10.4 van het plan-MER staat dat gezien de verwaarloosbaarheid van de mogelijke effecten als gevolg van de vestiging van de varkenshouderij, een beoordeling van de cumulatie met de mogelijke effecten van andere plannen en projecten niet aan de orde is. Voorts is vermeld dat in zekere zin de cumulatie wel in beeld is gebracht door middel van de achtergronddepositie nu in de achtergronddepositie de huidige actuele bedrijvigheid is verwerkt. Daarbij is vermeld dat in theorie er besluiten kunnen zijn genomen ten aanzien van uitbreidingen dan wel vestigingen van agrarische of andere bedrijvigheid, maar dat daar momenteel geen zicht op bestaat. Uit het plan-MER blijkt niet dat de door Stichting Natuur en Milieufederatie Groningen en Stichting "De Beer Is Los-Eemsmond" genoemde elektriciteitscentrales van NUON en RWE in de Eemshaven zijn meegenomen in de bij de beoordeling betrokken achtergronddepositie. Reeds hierom ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat in de passende beoordeling onvoldoende rekening is gehouden met andere negatieve effecten op de betrokken Natura 2000-gebieden.

10.2. Voor zover Stichting Natuur en Milieufederatie Groningen en Stichting "De Beer Is Los-Eemsmond" hebben aangevoerd dat de verder weg gelegen Natura 2000-gebieden Lieftinghsbroek, Drouwenerzand en Witterveld niet in de beoordeling zijn betrokken, overweegt de Afdeling als volgt. In paragraaf 10.1 van het plan-MER staat dat alle Natura 2000-gebieden binnen een straal van 50 km in de beschouwing zijn betrokken. De raad heeft ter zitting onder verwijzing naar figuur 10.1 van het plan-MER gesteld dat ook naar verder weg gelegen Natura 2000-gebieden is gekeken. De raad heeft toegelicht dat de in figuur 10.1 weergegeven stikstofdeposities met de kleur wit evenwel vanwege de lage depositie niet in de beoordeling zijn betrokken.

De Afdeling stelt vast dat uit figuur 10.1 volgt dat met de kleur wit deposities ten gevolge van de varkenshouderij van maximaal 0,05 mol/ha/jr worden aangeduid. De Afdeling overweegt dat de raad zonder nadere beoordeling of een totale bijdrage van 0,05 mol N/ha/jr een toename, afname of gelijkblijvende depositie is ten opzichte van de referentiesituatie, ten onrechte heeft geconcludeerd dat op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat het plan een verslechterend effect kan hebben op de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 8 april 2015 in zaak nr. 201402208/1/R2 en andere nummers.

10.3. In paragraaf 10.2 van het plan-MER is vermeld dat zoals uit figuur 10.1 blijkt er op enkele kritische habitattypes een maximale toename is van 0,2 tot en met 0,28 mol/ha/jr en dat deze maximale effecten optreden in de Natura 2000-gebieden Drentsche Aa-gebied, Duinen Schiermonnikoog en Borkum. Voor de effectbeoordeling van de stikstofdepositie wordt in het plan-MER verwezen naar het rapport ‘Stikstof en zwavel in de grijze duinen, aanvulling op het Arcadis-rapport uit 2008 naar aanleiding van het StAB-advies over de stikstofdepositie van de energiecentrales van NUON en RWE Essent’ van Arcadis van 2011 en naar het rapport ‘Aanvulling plan-MER buitengebied Delfzijl’ van Buro Vijn van 2012.

De Afdeling stelt vast dat uitsluitend door te verwijzen naar deze rapporten in de passende beoordeling is gemotiveerd waarom geen negatieve effecten te verwachten zijn op de Natura 2000-gebieden Waddenzee (inclusief Borkum), Duinen Schiermonnikoog en Drentsche Aa-gebied. De Afdeling acht deze onderzoeken onvoldoende op het onderhavige plan toegespitst om de conclusie te kunnen dragen dat de raad zich ervan heeft kunnen verzekeren dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden door het bestemmingsplan niet zullen worden aangetast. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat een beoordeling van de toename van de stikstofdepositie waarbij een relatie met de specifieke omstandigheden van het gebied wordt gelegd, ontbreekt. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 16 april 2014 in zaak nr. 201304768/1/R2.

11. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten.

Opdracht

12. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

Voorlopige voorziening

13. Voorts ziet de Afdeling na afweging van de in geding zijnde belangen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, inhoudende dat het bestemmingsplan, met uitzondering van artikel 7, lid 7.3, van de planregels, blijft gelden tot de inwerkingtreding van het nieuw vast te stellen bestemmingsplan.

Proceskosten

14. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van Stichting Natuur en Milieufederatie Groningen en Stichting "De Beer Is Los-Eemsmond" is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Eemsmond van 19 december 2013 waarbij het bestemmingsplan "Uithuizen [locatie]" is vastgesteld;

III. draagt de raad van de gemeente Eemsmond op om binnen 52 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;

IV. treft de voorlopige voorziening dat het bestemmingsplan, met uitzondering van artikel 7, lid 7.3, van de planregels, blijft gelden tot de inwerkingtreding van het nieuw vast te stellen bestemmingsplan;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Eemsmond tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.016,64 (zegge: duizendzestien euro en vierenzestig cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Eemsmond aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 1] en € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de stichting Stichting Natuur en Milieufederatie Groningen en de stichting Stichting "De Beer Is Los-Eemsmond" vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Lodeweges
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015

625.