Uitspraak 201304862/3/R2


Volledige tekst

201304862/3/R2.
Datum uitspraak: 29 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Leefbaarheid Prijsseweg, gevestigd te Culemborg,
appellante,

en

de raad van de gemeente Culemborg,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Parijsch-Zuid" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft de Stichting beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2013, waar de Stichting, vertegenwoordigd door J.W.C.M. Jansen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.P. van de Hombergh, F. van der Putten, N. Goss, J. de Rooij en A. Gijzel, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord de commanditaire vennootschap C.V. Ontwikkelingsmaatschappij Parijsch, vertegenwoordigd door A.J.M. van Beek.

Bij tussenuitspraak van 19 maart 2014, in zaak nr. 201304862/1/R2, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 36 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin geconstateerde gebreken in het besluit van 28 maart 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

[belanghebbende] en anderen hebben bij brief van 17 november 2014 hun beroep ingetrokken.

De raad heeft op 16 oktober 2014, bij de Afdeling binnengekomen op 24 november 2014, een nadere motivering van zijn besluit van 28 maart 2013 aangenomen.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de Stichting hierover een zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 28 mei 2015, waar de Stichting, vertegenwoordigd door J.W.C.M. Jansen, en de raad, vertegenwoordigd door A. Gijzel, J. de Rooij, M. Bonouvrie, E. Kuijs en G. Wiersma, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord de commanditaire vennootschap C.V. Ontwikkelingsmaatschappij Parijsch, vertegenwoordigd door W. van der Heijden.

Overwegingen

Tussenuitspraak

1. De Afdeling heeft onder 31 van de tussenuitspraak van 19 maart 2014 onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 14 augustus 2013 in zaaknr. 201110192/1/R2 en 6 november 2013 in zaaknr. 201301854/1/R2 overwogen dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom bij de beoordeling van de geluidhinder bij de voorziene woningen langs wegen met een maximum snelheid van 30 km/u een aftrek van 5 dB mag worden toegepast. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat niet is uitgesloten dat deze aftrek in de praktijk niet volledig kan worden toegepast bij snelheden van 30 km/u of minder, omdat de geluidemissie bij deze snelheden meer wordt veroorzaakt door het motorgeluid en minder door het bandengeluid.

2. De Afdeling heeft de raad bij de tussenuitspraak van 19 maart 2014 opgedragen om het bestreden besluit alsnog toereikend te motiveren, dan wel het besluit in zoverre te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling.

Nadere motivering van 16 oktober 2014

3. De raad stelt zich in zijn nadere motivering op het standpunt dat het plan voor de woningen langs wegen met een maximum snelheid van 30 km/u in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voorziet. Onder verwijzing naar het Memo van M+P stelt de raad dat het hanteren van een aftrek van 5 dB voor wegen met een snelheidsregime van maximaal 30 km/u in lijn ligt met de bedoeling van de wetgever en het bepaalde in de Wet Geluidhinder (hierna: Wgh). Voorts is ingestemd met het treffen van een aantal maatregelen. Op de desbetreffende wegen zal zogenoemd stil asfalt worden aangebracht, zal de minimale bouwafstand tussen de wegas en de voorgevel van de woningen worden vergroot en zullen de woningen worden uitgevoerd met een geluidluwe zijde. Deze maatregelen leiden ertoe dat de geluidbelasting wordt teruggebracht naar 53 dB, zodat tezamen met de aftrek van 5 dB sprake is van de door de raad nagestreefde geluidbelasting van 48 dB.

4. De Stichting betoogt dat de raad het in de tussenuitspraak van 19 maart 2014 geconstateerde gebrek onvoldoende heeft hersteld.

De Stichting voert hiertoe aan dat de raad er in zijn motivering aan voorbij gaat dat de Wgh niet van toepassing is op wegen met een maximum snelheid van 30 km/u. Nu in het Memo van M+P wordt geconcludeerd dat zonder nader onderzoek geen uitspraak kan worden gedaan over de bronreductie die te verwachten is bij snelheden van maximaal 30 km/u, heeft de raad zich volgens de Stichting ten onrechte op het standpunt gesteld dat de aftrek van 5 dB in dit geval kan worden toegepast. De Stichting bestrijdt in dit verband dat het aandeel stillere banden en het aandeel elektrische en hybride auto’s zodanig zal stijgen dat de geschatte aftrek van 5 dB is gerechtvaardigd. Nu de raad zich op het standpunt stelt dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de voorziene woningen langs wegen met een maximum snelheid van 30 km/u uitsluitend is gegarandeerd bij een geluidbelasting van 48 dB is daarvan, zonder de aftrek van 5 dB, geen sprake, aldus de Stichting. Daarbij komt dat het ambitieniveau voor verkeersgeluid dat de raad nastreeft, is gesteld op minder dan 45 dB.

Voorts betoogt de Stichting dat in de tussenuitspraak onder 25 met betrekking tot het aantal verkeersbewegingen op de Prijsseweg en de Jan van Riebeeckstraat ten onrechte het aantal verkeersbewegingen van één rijrichting is vermeld.

5. De raad heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak advies gevraagd aan M+P dat op 3 juni 2014 is uitgebracht. In het Memo van M+P is vermeld dat de Wgh niet van toepassing is op wegen met een maximum snelheid van 30 km/u maar dat bij het beoordelen van het woon- en leefklimaat wel aansluiting kan worden gezocht bij de normen in de Wgh. Voorts is vermeld dat in artikel 110g van de Wgh is bepaald dat de aftrek maximaal 5 dB mag bedragen vanwege de verwachting dat auto’s in de toekomst stiller worden. In artikel 3.4 van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 zijn de aftrekmodaliteiten per wegdektype bepaald. In het Memo staat dat de aftrek periodiek wordt heroverwogen - laatstelijk in 2012 - zodat deze afweging niet voor elk geval apart hoeft te worden gemaakt. Volgens het Memo kan voor de aftrek van 5 dB voor de wegen in het plangebied waarvoor een maximum snelheid geldt van 30 km/u per uur, worden aangesloten bij artikel 110g van de Wgh en artikel 3.4 van het Reken- en Meetvoorschrift geluid 2012 omdat artikel 3.4 aangeeft dat de aftrek mag worden toegepast voor overige wegen en snelheden van maximaal 30 km/u hierbij niet worden uitgesloten. Dat bij lagere snelheden het motorgeluid relatief belangrijker is ten opzichte van het bandengeluid doet hier volgens het Memo niet aan af. Daartoe wordt verwezen naar artikel 3.5 en artikel 5.11 van het Reken- en Meetvoorschrift geluid 2012 waarin een specifieke aftrek is opgenomen voor snelheden van 70 km/u en hoger vanwege de aanscherping van de regels omtrent bandengeluid op Europees niveau. Volgens het Memo kan hieruit worden afgeleid dat de aftrek in artikel 110g van de Wgh en artikel 3.4 van het Reken- en Meetvoorschrift niet uitsluitend is gericht op bandengeluid maar ook op motorgeluid. Tot slot staat in het Memo dat vanwege het groeiend aandeel van elektrische en hybride voertuigen de verwachting bestaat dat het verkeer bij lage snelheden in de toekomst gemiddeld stiller wordt.

6. Ingevolge artikel 76, eerste lid, in samenhang met artikel 82, eerste lid, van de Wgh wordt bij de vaststelling van een bestemmingsplan, dat betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, 48 dB als de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting, vanwege de weg, van de gevel van woningen in acht genomen.

Ingevolge artikel 74, eerste lid, bevindt zich langs een weg een zone met een nader in dat artikellid aangeduide breedte.

In artikel 74, tweede lid, onder b, is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is voor wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/u geldt.

Ingevolge artikel 110g stelt de minister van Infrastructuur en Milieu regels op grond waarvan telkens voor een bepaalde periode, al naar gelang de geluidproductie van motorvoertuigen in de betrokken periode hoger ligt dan voor de toekomst redelijkerwijs is te verwachten, bij de berekening en meting van de geluidbelasting van de gevel van woningen of van andere geluidgevoelige gebouwen of aan de grens van geluidgevoelige terreinen op het resultaat een door hem bepaalde aftrek van niet meer dan 5 dB wordt toegepast.

Ingevolge artikel 3.4 van het Reken- en Meetvoorschrift geluid 2012, bedraagt de ingevolge artikel 110g van de Wgh toe te passen aftrek op de geluidsbelasting vanwege een weg, van de gevel van woningen of van andere geluidsgevoelige gebouwen of aan de grens van geluidsgevoelige terreinen:

a. 2 dB voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt;

b. 5 dB voor de overige wegen;

(…)

7. Voor zover de Stichting zich keert tegen overwegingen van de tussenuitspraak, overweegt de Afdeling dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.

8. De Afdeling stelt vast dat het geschil zich beperkt tot de vraag of voor de voorziene woningen langs de wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km/u zal gelden en die een ontsluitingsfunctie hebben - te weten de Vuurvlinderlaan, de Distelvlinderlaan, ontsluitingsweg midden en de Waterlinieweg - een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Voorts staat vast dat de hoogst berekende geluidbelasting 58 dB bedraagt. Om deze geluidbelasting naar beneden te brengen, heeft de raad besloten een aantal nadere maatregelen te treffen, waaronder de aanleg van zogenoemd stil asfalt, het vergroten van de minimale bouwafstand tussen de wegas en de voorgevel van de woningen en de uitvoering van de woningen met een geluidluwe zijde. Niet in geschil is dat met deze maatregelen de geluidbelasting wordt teruggebracht naar 53 dB.

Ten aanzien van de vraag of de raad bij het beoordelen van het woon- en leefklimaat met betrekking tot de geluidbelasting onder verwijzing naar de Wgh en het Reken- en Meetvoorschrift geluid 2012 een aftrek van 5 dB heeft mogen hanteren, overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat de Wgh voor wegen met een snelheidsregime van maximaal 30 km/u niet van toepassing is maar dat de raad bij zijn motivering wel aansluiting mag zoeken bij de normen die hierin zijn opgenomen. Gelet op het Memo van M+P en de toelichting van de raad ter zitting, is de Afdeling van oordeel dat de raad bij de berekening van de geluidhinder ter plaatse van wegen met een snelheidsregime van maximaal 30 km/u een aftrek van 5 dB heeft mogen hanteren. In dat verband overweegt de Afdeling dat op zichzelf niet in geschil is dat bij snelheden van 30 km/u of lager de geluidemissie met name wordt veroorzaakt door het motorgeluid en minder door het bandengeluid. Van de zijde van de raad is ter zitting toegelicht dat juist ten aanzien van het motorgeluid een toekomstige geluidreductie voor de hand ligt en dat de mogelijkheden om motoren stiller te maken een groter effect op de geluidbelasting hebben dan de mogelijkheden om het bandengeluid verder te reduceren. Dit komt de Afdeling niet onredelijk voor. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de aftrek van 5 dB in de praktijk niet volledig kan worden toegepast bij snelheden van 30 km/u of minder.

Conclusie

9. Gelet op hetgeen onder 31 van de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van de Stichting gegrond. Het besluit van 28 maart 2013 dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden vernietigd.

Gelet op hetgeen hiervoor onder 8 is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad bij brief van 16 oktober 2014 het gebrek in zijn besluit tot het vaststellen van het plan heeft hersteld en dit besluit voldoende heeft onderbouwd. Gelet daarop en op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak zal de Afdeling daarom met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.

Proceskosten

10. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van de stichting Stichting Leefbaarheid Prijsseweg gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Culemborg van 28 maart 2013, waarbij het bestemmingsplan "Parijsch-Zuid" is vastgesteld, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen" langs de wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km/u zal gelden en die een ontsluitingsfunctie hebben, te weten de Vuurvlinderlaan, de Distelvlinderlaan, ontsluitingsweg midden en de Waterlinieweg;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Culemborg tot vergoeding van bij de stichting Stichting Leefbaarheid Prijsseweg in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 311,58 (zegge: driehonderdelf euro en achtenvijftig cent);

V. gelast dat de raad van de gemeente Culemborg aan de stichting Stichting Leefbaarheid Prijsseweg het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.

w.g. Hagen w.g. Fenwick
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015

608.