Uitspraak 201500624/1/R2


Volledige tekst

201500624/1/R2.
Datum uitspraak: 29 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2014 heeft het college op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) vergunning verleend aan [vergunninghoudster] voor het in werking hebben van een melkrundveehouderij aan de [locatie] te Weerselo.

Bij besluit van 4 december 2014 heeft het college het door Mob hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft Mob beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Mob heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2015, waar Mob, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Kippersluis en A.M. Rensen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

wettelijk kader

1. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover van belang, is het verboden zonder vergunning van het college van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten, die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

bestreden besluit

2. Bij het primaire besluit is een vergunning verleend voor een melkrundveehouderij met een totale ammoniakemissie van 1846,7 kg NH3/jr. Het betreft volgens het college een bedrijfssituatie die ten opzichte van de relevante referentiesituatie niet leidt tot een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Het college heeft zich gelet daarop op het standpunt gesteld dat op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat de vergunde situatie significante gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden, zodat de vergunning zonder passende beoordeling kan worden verleend. Dit besluit is gehandhaafd bij het besluit op bezwaar.

niet ter inzage leggen van stukken tijdens de bezwaarfase

3. Mob betoogt dat het college de aanvraag en de daarbij behorende stukken tijdens de bezwaarfase ten onrechte niet ter inzage heeft gelegd. Ter zitting heeft Mob toegelicht dat zij het bezwaarlijk vindt dat zij tijdens de bezwaartermijn geen inzage kan krijgen in het dossier, omdat het college de stukken op dat moment niet ter inzage legt. In die fase van de procedure kan Mob alleen over het dossier beschikken nadat zij een verzoek om toezending daarvan heeft gedaan. Het college zendt de stukken dan op papier of digitaal toe. Daarmee is echter enige tijd gemoeid. De stukken worden volgens Mob ook niet op een ander moment tijdens de bezwaarfase ter inzage gelegd.

3.1. Het college stelt dat het bezwaarschrift, de aanvraag en de daarbij behorende stukken voorafgaand aan de hoorzitting gedurende een week ter inzage hebben gelegen. De vergunninghouder is in de oproeping voor het horen gewezen op de terinzagelegging van de stukken. De vertegenwoordiger van Mob ontvangt geen schriftelijke oproeping voor het horen, maar een e-mail waarin de datum van de hoorzitting en de daarop te behandelen zaken worden vermeld. Deze handelwijze berust op een afspraak tussen het college en de vertegenwoordiger van Mob, waarbij Mob er destijds op is gewezen dat stukken voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage worden gelegd, aldus het college. Verder wijst het college erop dat Mob vòòr de uitnodiging voor de hoorzitting beschikte over het dossier omdat dat op haar verzoek is toegestuurd. Het college ziet gelet daarop niet in dat Mob in haar belang is geschaad doordat zij niet is gewezen op de terinzagelegging van de stukken voorafgaand aan de hoorzitting.

3.2. Ingevolge artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.

Ingevolge het derde lid, voor zover van belang, wordt bij de oproeping voor het horen vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen.

Ingevolge het vijfde lid, kan, voor zover de belanghebbenden daarmee instemmen, toepassing van het tweede lid achterwege worden gelaten.

3.3. De Awb en de Nbw 1998 verplichten niet tot het ter inzage leggen van de aanvraag en de daarbij behorende stukken gedurende de bezwaartermijn. Het betoog van Mob dat het college de aanvraag en de daarbij behorende stukken gedurende die termijn ten onrechte niet ter inzage heeft gelegd slaagt niet.

3.3.1. Het college heeft ter zitting gesteld dat het bezwaarschrift en alle verder op deze zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage zijn gelegd. Mob heeft dit niet weersproken, maar heeft gesteld dat zij hiervan niet in kennis is gesteld en dat zij evenmin in algemene zin hierover met het college afspraken heeft gemaakt.

De Afdeling overweegt dat de terinzagelegging van de stukken en de kennisgeving daarvan aan belanghebbenden die zijn uitgenodigd voor de hoorzitting tot doel heeft dat alle partijen kennis kunnen nemen van het dossier en zich deugdelijk kunnen voorbereiden op het horen. Nu in dit geval door Mob ter zitting is bevestigd dat zij voor de uitnodiging voor de hoorzitting beschikte over de stukken uit het dossier die op haar verzoek aan haar waren toegezonden, is niet aannemelijk dat Mob die niet is gewezen op de terinzagelegging van de stukken voorafgaand aan de hoorzitting, in haar belangen is geschaad. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de handelwijze van het college op dit punt onzorgvuldig is geweest.

Het betoog faalt.

referentiesituatie 10 juni 1994

4. Mob stelt dat het college haar bezwaar over de hoogte van de ammoniakemissie op de referentiedatum 10 juni 1994 niet heeft besproken. Volgens Mob heeft het college de omvang van de veestapel die op grond van de op 1 maart 1982 verleende hinderwetvergunning mocht worden gehouden niet juist vastgesteld. Nu de veestapel niet is beschreven in die vergunning had het college de veestapel dienen vast te stellen op grond van diertellingen, aldus Mob.

4.1. In het bezwaarschrift stelde Mob dat de hoogte van de ammoniakemissie die ontleend kan worden aan de hinderwetvergunning van 1 maart 1982 en de hoogte van de ammoniakemissie die ontleend kan worden aan de milieuvergunning van 17 december 2002 onjuist zijn vastgesteld. Het college heeft in het bestreden besluit alleen het bezwaar over de vergunning van 17 december 2002 besproken. Het bestreden besluit geeft dan ook geen blijk van een deugdelijke motivering ten aanzien van het bezwaar over de vergunning van 1 maart 1982.

4.2. De Afdeling ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te passeren, omdat aannemelijk is dat Mob en andere belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld.

Uit het primaire besluit volgt dat de op 1 maart 1982 verleende hinderwetvergunning van belang is voor het bepalen van de referentiesituatie op de referentiedatum 10 juni 1994. Deze hinderwetvergunning is verleend voor het in werking hebben van een rundvee- en mestvarkensbedrijf. De omvang van de in 1982 vergunde veestapel heeft het college gebaseerd op de bij deze vergunning gevoegde inlichtingenstaat waarin het aantal en soort te houden dieren zijn aangegeven en de in de milieuvergunning uit 2002 opgenomen beschrijving van de in 1982 vergunde veestapel. De Afdeling ziet in de enkele stelling van Mob dat de omvang van de veestapel ook op een andere wijze kan worden bepaald zonder dat zij beargumenteert dat de gegevens waarop het college zich baseert onjuist zijn, geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op deze gegevens mocht baseren.

Het betoog faalt.

Besluit huisvesting

5. Mob stelt dat de ammoniakemissie in de referentiesituatie onjuist is vastgesteld. Volgens Mob werden op grond van de vergunningen die relevant zijn voor de referentiesituatie vleesvarkens gehouden in een stalsysteem met een emissiefactor die hoger is dan de emissiewaarde die in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: Besluit huisvesting) voor vleesvarkens is bepaald. De ammoniakemissie had op grond van de emissiewaarde die in het Besluit huisvesting is opgenomen moeten worden vastgesteld, aldus Mob.

5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het Besluit huisvesting geen rol speelt bij de beoordeling van een vergunningaanvraag op grond van artikel 19d van de Nbw 1998.

5.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 5 november 2014, in zaak nr. 201309729/1/R2 bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat voor het bepalen van de toegestane ammoniakemissie in de referentiesituatie, in het geval die ontleend wordt aan een milieuvergunning voor een bedrijfsvoering die niet voldoet aan het Besluit huisvesting, rekening moet worden gehouden met de emissiewaarden van het Besluit huisvesting. Nu Mob geen andere argumenten aanvoert dan in voornoemde uitspraak besproken ziet de Afdeling geen aanleiding thans tot een ander oordeel te komen.

Het betoog faalt.

6. Het beroep is ongegrond.

7. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb brengt in dit geval mee dat het college op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht dient te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Hagen w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015

388.