Uitspraak 201410451/1/R2


Volledige tekst

201410451/1/R2.
Datum uitspraak: 29 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2014 heeft het college de aanvraag van [vergunninghoudster] voor een vergunning op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) voor het in werking hebben van een rundveehouderij aan de [locatie] te Borne geweigerd omdat geen vergunning benodigd is.

Bij besluit van 10 november 2014, kenmerk 2014/0277070, heeft het college het door Mob hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft Mob beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Mob heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2015, waar Mob, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kippersluis en A.M. Rensen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

wettelijk kader

1. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover van belang, is het verboden zonder vergunning van het college van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten, die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

niet ter inzage leggen van stukken tijdens de bezwaarfase

2. Mob betoogt dat het college de aanvraag en de daarbij behorende stukken tijdens de bezwaarfase ten onrechte niet ter inzage heeft gelegd. Ter zitting heeft Mob toegelicht dat zij het bezwaarlijk vindt dat zij tijdens de bezwaartermijn geen inzage kan krijgen in het dossier, omdat het college de stukken op dat moment niet ter inzage legt. In die fase van de procedure kan Mob alleen over het dossier beschikken nadat zij een verzoek om toezending daarvan heeft gedaan. Het college zendt de stukken dan op papier of digitaal toe. Daarmee is echter enige tijd gemoeid. De stukken worden volgens Mob ook niet op een ander moment tijdens de bezwaarfase ter inzage gelegd.

2.1. Het college stelt dat het bezwaarschrift, de aanvraag en de daarbij behorende stukken voorafgaand aan de hoorzitting gedurende een week ter inzage hebben gelegen. De vergunninghouder is in de oproeping voor het horen gewezen op de terinzagelegging van de stukken. De vertegenwoordiger van Mob ontvangt geen schriftelijke oproeping voor het horen, maar een e-mail waarin de datum van de hoorzitting en de daarop te behandelen zaken worden vermeld. Deze handelwijze berust op een afspraak tussen het college en de vertegenwoordiger van Mob, waarbij Mob er destijds op is gewezen dat stukken voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage worden gelegd, aldus het college. Verder wijst het college erop dat Mob vòòr de uitnodiging voor de hoorzitting beschikte over het dossier omdat dat op haar verzoek is toegestuurd. Het college ziet gelet daarop niet in dat Mob in haar belang is geschaad doordat zij niet is gewezen op de terinzagelegging van de stukken voorafgaand aan de hoorzitting.

2.2. Ingevolge artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.

Ingevolge het derde lid, voor zover van belang, wordt bij de oproeping voor het horen vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen.

Ingevolge het vijfde lid, kan, voor zover de belanghebbenden daarmee instemmen, toepassing van het tweede lid achterwege worden gelaten.

2.3. De Awb en de Nbw 1998 verplichten niet tot het ter inzage leggen van de aanvraag en de daarbij behorende stukken gedurende de bezwaartermijn. Het betoog van Mob dat het college de aanvraag en de daarbij behorende stukken gedurende die termijn ten onrechte niet ter inzage heeft gelegd slaagt niet.

2.3.1. Het college heeft ter zitting gesteld dat het bezwaarschrift en alle verder op deze zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage zijn gelegd. Mob heeft dit niet weersproken, maar heeft gesteld dat zij hiervan niet in kennis is gesteld en dat zij evenmin in algemene zin hierover met het college afspraken heeft gemaakt.

De Afdeling overweegt dat de terinzagelegging van de stukken en de kennisgeving daarvan aan belanghebbenden die zijn uitgenodigd voor de hoorzitting tot doel heeft dat alle partijen kennis kunnen nemen van het dossier en zich deugdelijk kunnen voorbereiden op het horen. Nu in dit geval door Mob ter zitting is bevestigd dat zij voor de uitnodiging voor de hoorzitting beschikte over de stukken uit het dossier die op haar verzoek aan haar waren toegezonden, is niet aannemelijk dat Mob die niet is gewezen op de terinzagelegging van de stukken voorafgaand aan de hoorzitting, in haar belangen is geschaad. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de handelwijze van het college op dit punt onzorgvuldig is geweest.

Het betoog faalt.

toepassen drempelwaarde 0,05 mol N/ha/jr

3. Bij het primaire besluit heeft het college de aanvraag voor een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 geweigerd omdat de aangevraagde bedrijfssituatie een bijdrage gelijk aan of lager dan 0,05 mol N/ha/jr op Natura 2000-gebieden veroorzaakt. Activiteiten die op geen enkel punt in een Natura 2000-gebied een bijdrage veroorzaken die hoger is dan 0,05 mol N/ha/jr, veroorzaken volgens het college geen negatieve effecten en zijn daarom niet vergunningplichtig. Bij het bestreden besluit is het primaire besluit gehandhaafd. Het college stelt dat de ondergrens van 0,05 mol N/ha/jr wordt toegepast omdat deze waarde niet op een enigszins betrouwbare wijze kan worden berekend.

3.1. Mob stelt in beroep dat het college gebieden waarop een depositie van een bedrijf van maximaal 0,05 mol N/ha/jr is berekend, ten onrechte niet betrekt bij de beoordeling van de vergunningaanvraag.

3.2. Gelet op artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, is het niet beoordelen van projecten of andere handelingen slechts mogelijk indien op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat het project of de andere handeling, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het Natura 2000-gebied kan verslechteren.

3.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 april 2015 in zaak nrs. 201402208/1/R2 en andere, heeft het college zonder nadere beoordeling of een totale bijdrage van 0,05 mol N/ha/jr een toename, afname of gelijkblijvende depositie is ten opzichte van de relevante referentiesituatie, ten onrechte geconcludeerd dat op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat de aangevraagde bedrijfssituatie een verslechterend effect kan hebben op de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied.

Het college heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat de aangevraagde activiteit niet vergunningplichtig is op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998.

Het betoog slaagt.

4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998. De overige beroepsgrond behoeft thans geen bespreking.

5. Op 1 juli 2015 zijn de wet tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof), het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof en de Regeling programmatische aanpak stikstof in werking getreden. Het college dient mede gelet op het overgangsrecht dat in de Nbw 1998 en de Regeling pas is opgenomen te bezien of en in hoeverre de Nbw 1998 zoals die vanaf 1 juli 2015 luidt van toepassing is op het nieuw te nemen besluit. De Afdeling ziet hierin aanleiding de termijn voor het nieuw te nemen besluit op zes maanden te bepalen.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 10 november 2014, kenmerk 2014/0277070;

III. bepaalt dat de beslistermijn voor het nieuw te nemen besluit op bezwaar zes maanden bedraagt, aanvangend op de dag van verzending van deze uitspraak;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Hagen w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015

388.