Uitspraak 201404367/1/R2


Volledige tekst

201404367/1/R2.
Datum uitspraak: 29 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2013 heeft het college op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) vergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het in werking hebben van een melkrundveehouderij en de bouw van een nieuwe stal aan de [locatie] te Enter.

Bij besluit van 11 april 2014, kenmerk 2014/0069055, heeft het college beslist op het door Mob hiertegen gemaakte bezwaar.

Tegen dit besluit heeft Mob beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2015, waar Mob, vertegenwoordigd door M. Wierenga, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Schep en A.M. Rensen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

intrekking beroepsgronden

1. Mob heeft ter zitting de beroepsgronden over externe saldering en de toepassing van een ondergrens van 0,05 mol N/ha/jr ingetrokken.

wettelijk kader

2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover van belang, is het verboden zonder vergunning van het college van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten, die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

bestreden besluit

3. Bij het primaire besluit is een vergunning verleend voor een melkrundveehouderij met een totale ammoniakemissie van 1395,7 kg NH3/jr. Het betreft volgens het college een bedrijfssituatie die ten opzichte van de relevante referentiesituatie niet leidt tot een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Het college heeft zich gelet daarop op het standpunt gesteld dat op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat de vergunde situatie significante gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden, zodat de vergunning zonder passende beoordeling kan worden verleend. Dit besluit is gehandhaafd bij het besluit op bezwaar.

referentiesituatie

4. Mob stelt dat het college de ammoniakemissie die ontleend kan worden aan de vergunde situatie op de referentiedatum, 10 juni 1994, te hoog heeft vastgesteld. Op de in tabel 2 van het primaire besluit vermelde 2408,2 kg ammoniak dient volgens Mob 895,5 kg in mindering te worden gebracht omdat het bedrijf deze emissie heeft verkocht. Voorts stelt Mob dat het college bij de beoordeling of ten gevolge van het aangevraagde project een verslechtering optreedt door een toename in stikstofdepositie, ten onrechte is uitgegaan van de vergunde in plaats van de feitelijke situatie. Nu de huidige feitelijke situatie niet overeenkomt met de vergunde situatie op de referentiedatum, heeft het college volgens Mob niet de laagste emissie afkomstig van het bedrijf in zijn beoordeling betrokken.

4.1. Het college heeft in het bestreden besluit onderkend dat in tabel 2 van het primaire besluit ten onrechte een ammoniakemissie van 2408,2 kg als referentiesituatie is vermeld. Deze referentiesituatie is ontleend aan de in 1991 verleende hinderwetvergunning, terwijl in 2006 een revisievergunning is verleend die betrekking heeft op een veestapel met een lagere emissie, namelijk 2291,2 kg. De verandering van de referentiesituatie heeft volgens het college geen gevolgen voor de verleende vergunning. De aangevraagde bedrijfssituatie leidt ook ten opzichte van een referentiesituatie met 2291,2 kg NH3/jr niet tot een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden.

4.2. De aangevraagde bedrijfssituatie veroorzaakt stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden waarvoor de relevante referentiedata 10 juni 1994, 24 maart 2000 en 7 december 2004 zijn.

Aan het bedrijf is bij besluit van 15 oktober 1991 een hinderwetvergunning verleend die betrekking heeft op een veestapel met een totale ammoniakemissie van 2408,2 kg NH3/jr. Vervolgens is aan het bedrijf bij besluit van 18 maart 2006 een revisievergunning verleend die betrekking heeft op een veestapel met een ammoniakemissie van 2291,2 kg NH3/jr.

De aanvraag voor een Nbwvergunning heeft betrekking op een veestapel met een ammoniakemissie van 1395,7 kg NH3/jr. Bij deze aanvraag is rekening gehouden met het voornemen om van het totaal van 2291,2 kg, 895 kg ammoniakemissie over te dragen aan een ander agrarisch bedrijf.

4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 31 maart 2010, in zaak nr. 200903784/1/R2, en 13 november 2013, zaak nr. 201211640/1/R2) dient bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie een vergelijking te worden gemaakt tussen de stikstofdepositie als gevolg van de voorgenomen activiteit met de stikstofdepositie in de vergunde situatie met de laagst toegestane ammoniakemissie in de periode vanaf de referentiedatum tot de datum van het nemen van het bestreden besluit.

Anders dan Mob veronderstelt heeft het college bij het bestreden besluit onderkend dat de in tabel 2 van het primaire besluit vermelde referentiesituatie niet juist is. Het college heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat de referentiesituatie ontleend moet worden aan de in 2006 verleende revisievergunning. Het college heeft aldus overeenkomstig het hiervoor uiteengezette en aanvaarde beoordelingskader bezien of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de vergunde situatie in de referentiesituatie. Het betoog dat het college een onjuist uitgangspunt heeft toegepast nu het niet van de feitelijke, maar van de vergunde situatie is uitgegaan bij de beoordeling van de effecten van de aangevraagde situatie, faalt dan ook. Voorts is bij de aangevraagde bedrijfssituatie rekening gehouden met het voornemen van het bedrijf om een deel van de ammoniakemissie te verkopen. Dat, zoals Mob ter zitting heeft aangevoerd, de hoogte van de depositie van het verkochte deel niet juist is berekend kan, daargelaten de juistheid van dat standpunt, niet in deze procedure, maar in de procedure waarin die emissie en depositie als externe saldering worden toegepast aan de orde worden gesteld.

Het betoog faalt.

Besluit huisvesting

4.4. Mob betoogt dat het college bij de beoordeling van de vergunningaanvraag ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: Besluit huisvesting). Mob stelt dat het college dient te beoordelen of de vergunde bedrijfssituatie in overeenstemming is met het Besluit huisvesting. Voorts voert Mob aan dat het college voor het bepalen van de hoogte van de ammoniakemissie in de referentiesituatie bij diersoorten die worden gehouden in stalsystemen die niet voldoen aan de maximale emissiewaarde die in het Besluit huisvesting voor die diersoort is bepaald, uit dient te gaan van die maximale emissiewaarde.

4.5. Het college stelt dat het Besluit huisvesting geen rol speelt bij de beoordeling van een vergunningaanvraag op grond van artikel 19d van de Nbw 1998.

4.6. Het college dient een aanvraag voor een Nbw-vergunning te beoordelen op grond van het toetsingskader dat is opgenomen in de artikelen 19d tot en met 19h van de Nbw 1998. In de Nbw 1998, het Besluit huisvesting, noch de Wet milieubeheer, waarop het Besluit huisvesting is gebaseerd, is bepaald dat bij de verlening van een Nbw-vergunning het Besluit huisvesting in acht genomen moet worden. Het college stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat het niet hoeft te beoordelen of de aangevraagde en te vergunnen bedrijfssituatie in overeenstemming is met het Besluit huisvesting.

Het betoog faalt.

4.7. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 5 november 2014, in zaak nr. 201309729/1/R2 bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat voor het bepalen van de toegestane ammoniakemissie in de referentiesituatie, in het geval die ontleend wordt aan een milieuvergunning voor een bedrijfsvoering die niet voldoet aan het Besluit huisvesting, rekening moet worden gehouden met de emissiewaarden van het Besluit huisvesting. Nu Mob geen andere argumenten aanvoert dan in voornoemde uitspraak besproken ziet de Afdeling geen aanleiding thans tot een ander oordeel te komen.

Het betoog faalt.

proceskosten bezwaarfase

5. Mob betoogt dat het college ten onrechte haar verzoek om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, heeft afgewezen. Zij voert hiertoe aan dat bij het primaire besluit uitgegaan is van een onjuiste referentiesituatie en dat ten onrechte een in het provinciale beleid neergelegde afrondingsregel is toegepast.

5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat geen aanspraak bestaat op vergoeding van de kosten die Mob in bezwaar heeft gemaakt, nu het primaire besluit niet is herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid.

5.2. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover het in bezwaar aangevochten besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

Ingevolge artikel 7:15, derde lid, voor zover hier van belang, wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist.

5.3. Mob heeft haar verzoek om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken ingediend voordat het college op het bezwaar heeft beslist.

In het bestreden besluit heeft het college het eerste voorschrift dat aan de verleende vergunning is verbonden gewijzigd. Dat heeft het college gedaan door de maximaal toegestane stikstofdeposities vermeld in de tabel opgenomen in dit voorschrift, te wijzigen. Uit het bestreden besluit volgt dat de reden voor deze wijziging gelegen is in de intrekking van de in artikel 4, tweede lid, van de Beleidsregel Natura 2000 en stikstof voor veehouderijen Overijssel neergelegde afrondingsregel. Deze zogenoemde afrondingsregel is mede naar aanleiding van het bezwaar van Mob hangende het bezwaar ingetrokken. Aldus is het primaire besluit gedeeltelijk herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Het college heeft derhalve ten onrechte geweigerd de kosten te vergoeden die Mob in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het betoog slaagt.

conclusie

6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor zover het de weigering betreft de kosten te vergoeden die Mob in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De Afdeling zal de hoogte van de vergoeding voor de kosten in bezwaar vaststellen.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 11 april 2014, kenmerk 2014/0069055, voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Hagen w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015

388.