Uitspraak 201504584/1/A3 en 201504584/2/A3


Volledige tekst

201504584/1/A3 en 201504584/2/A3.
Datum uitspraak: 23 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 mei 2015 in zaak nr. 14/7263 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij brief van 10 september 2014 heeft [appellant] het college op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) verzocht om alle documenten die aan de bijstandsverlening aan zijn ex-echtgenote ten grondslag hebben gelegen.

Bij brief van 13 oktober 2014 heeft [appellant] het college in gebreke gesteld en verzocht om alsnog een besluit te nemen op zijn verzoek.

Bij brief van 15 december 2014 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn Wob-verzoek.

Bij uitspraak van 28 mei 2015 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het beroep tegen het niet tijdig beslissen kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Voorts heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 juli 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door D. Greveling, werkzaam bij Greveling rechtshulp, is verschenen.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.

Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.

Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven.

Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.

Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

Ingevolge artikel 4:18 stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.

Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.

Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, is het beroep, indien het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, niet aan een termijn gebonden.

Ingevolge het tweede lid kan het beroepschrift worden ingediend, zodra:

a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en

b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

Ingevolge artikel 8:55c stelt de bestuursrechter, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.

Ingevolge artikel 8:55d, eerste lid, bepaalt de bestuursrechter, indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.

Ingevolge het tweede lid verbindt de bestuursrechter aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven.

Ingevolge het derde lid kan de bestuursrechter in bijzondere gevallen een andere termijn bepalen.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.

3. De Afdeling overweegt als volgt.

3.1. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college het verzoek van [appellant], als vervat in de brief van 10 september 2014, terecht niet heeft aangemerkt als een Wob-verzoek. [appellant] heeft in deze brief uitdrukkelijk verzocht om een besluit op grond van de Wob. Voorts is niet gebleken van een andere wettelijke regeling op grond waarvan [appellant] openbaarmaking dan wel inzage in de door hem gevraagde documenten kan verzoeken. Derhalve bevat de brief van 10 september 2014 een Wob-verzoek en aldus een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, waarop het college een besluit moet nemen.

3.2. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat het college niet tijdig heeft beslist, zodat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is. [appellant] heeft op 13 oktober 2014 het college in gebreke gesteld. Het college is na deze ingebrekestelling ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb een dwangsom verschuldigd vanaf 28 oktober 2014, de dag waarop twee weken zijn verstreken na het ontvangen ervan. Nu het college nog steeds geen besluit heeft genomen, wordt ingevolge artikel 8:55c gelezen in verbinding met artikel 4:17, tweede lid, van de Awb de verschuldigde dwangsom, waarom bij de rechtbank was verzocht, vastgesteld op € 1.260,00. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college een dwangsom heeft verbeurd, zodat deze uitspraak ook om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.

4. Nu het college nog geen besluit heeft genomen naar aanleiding van het Wob-verzoek, zal met toepassing van artikel 8:55d, eerste en derde lid, van de Awb worden bepaald dat het binnen vier weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. De voorzieningenrechter bepaalt voorts met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat het college een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat het in gebreke blijft de uitspraak na te leven.

5. Gelet op vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 mei 2015 in zaak nr. 14/7263;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit gegrond;

IV. vernietigt het onder III. bedoelde besluit;

V. stelt de door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht verbeurde dwangsom vast op € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro);

VI. draagt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht op om binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak een besluit te nemen en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven manier bekend te maken;

VII. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant] een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 (zegge: honderd euro) bedraagt, met een maximum van € 15.000,00 (zegge: vijftienduizend euro);

VIII. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;

IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 661,00 (zegge: zeshonderdeenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het verzoek vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, griffier.

w.g. Borman w.g. Nell
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2015

597.