Uitspraak 201409597/1/A3


Volledige tekst

201409597/1/A3.
Datum uitspraak: 15 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Zierikzee, gemeente Schouwen-Duiveland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 oktober 2014 in zaak nr. 14/2363 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland.

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2013 heeft het college een verzoek van [appellant] om de in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de gba) opgenomen geboortedata van zeven van zijn gezinsleden te wijzigen, afgewezen.

Bij besluit van 19 februari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.S. van Aken, advocaat te Zierikzee, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J. Wesel en M.C. Deurloo, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De gezinsleden van [appellant] zijn onder de gelding van de Wet gba opgenomen in de gba. Op 6 januari 2014 is de Wet gba vervangen door de Wet basisregistratie personen (hierna: de Wet brp), zodat deze wet van toepassing was ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit.

2. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder d, van de Wet brp, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder de inschrijving: de opneming van een persoonslijst in de basisregistratie.

Ingevolge artikel 2.4, eerste lid, wordt op grond van zijn aangifte van verblijf en adres degene die rechtmatig verblijf geniet, niet in de basisregistratie is ingeschreven en naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, ingeschreven in de basisregistratie door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn adres heeft.

Ingevolge artikel 2.8, tweede lid, worden de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:

a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;

b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;

c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een akte van bekendheid of beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;

e. een verklaring over het desbetreffende feit die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.

Ingevolge artikel 2.17 worden bij de inschrijving van een vreemdeling op grond van artikel 2.4, gegevens inzake de geboortedatum en de nationaliteit die niet als zodanig kunnen worden opgenomen overeenkomstig artikel 2.8, ontleend aan een mededeling daarover van de minister van Veiligheid en Justitie voor zover deze gegevens door hem zijn vastgesteld in het kader van de toelating van de betrokkene tot Nederland.

Ingevolge artikel 2.58, eerste lid, voldoet het college van burgemeester en wethouders binnen vier weken kosteloos aan het verzoek van betrokkene hem betreffende gegevens in de basisregistratie te verbeteren, aan te vullen of te verwijderen, indien deze feitelijk onjuist dan wel onvolledig zijn of in strijd zijn met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.

Ingevolge het tweede lid geeft het college aan het verzoek uitvoering met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze afdeling (artikel 2.1 tot en met 2.61).

3. Van de zeven gezinsleden van [appellant], allen afkomstig uit Somalië, is in de basisregistratie personen (hierna: de basisregistratie) alleen het geboortejaar opgenomen. Bij de dag en de maand is dubbel nul ("00") vermeld. [appellant] heeft het college verzocht om 1 januari of 1 juli als geboortedatum in te vullen, overeenkomstig de gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND).

4. De rechtbank heeft overwogen dat de bepalingen over het inschrijven en wijzigen van persoonsgegevens in de basisregistratie onder de gelding van de Wet brp niet zijn gewijzigd ten opzichte van de Wet gba. Het in de jurisprudentie ontwikkelde uitgangspunt dat het bewijs dat eenmaal in de gba opgenomen gegevens feitelijk onjuist zijn slechts kan worden geleverd door overlegging van de juiste brondocumenten, blijft derhalve onverminderd van toepassing. [appellant] heeft echter geen brondocumenten overgelegd. Alleen voor nieuwe inschrijvingen is in artikel 2.17 van de Wet brp een ten opzichte van de Wet gba gunstigere regeling neergelegd. De gezinsleden van [appellant] waren echter al ingeschreven en in de Wet brp is geen regeling opgenomen waarmee met terugwerkende kracht inschrijvingen met toepassing van artikel 2.17 van de Wet brp kunnen worden gewijzigd, aldus de rechtbank.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor wijziging van de geboortedata in de basisregistratie het in de jurisprudentie ontwikkelde uitgangspunt zoals dat gold ten tijde van de Wet gba onverminderd van toepassing blijft voor verzoeken tot wijziging van vreemdelingen die aan de Wet brp moeten worden getoetst. Zo biedt artikel 2.17 van de Wet brp de mogelijkheid uit te gaan van gegevens die zijn vastgesteld door de IND namens de minister van Veiligheid en Justitie. De rechtbank is eraan voorbijgegaan dat zijn gezinsleden niet beschikken over de juiste brondocumenten, dan wel dat documenten uit Somalië niet voldoende betrouwbaar worden geacht, aldus [appellant]. Voorts betoogt hij dat zijn verzoek moet worden aangemerkt als een verzoek om inschrijving krachtens artikel 2.4 van de Wet brp.

5.1. Bij de totstandkoming van de Wet brp is erkend dat het voor zowel de vreemdeling als voor de overheidsorganen die gebruik maken van de gegevens uit de basisregistratie belastend is als de geboortedatum en de nationaliteit van de vreemdeling als onbekend staan geregistreerd (Kamerstukken II 2011/12, 33219, nr. 3, blz. 131). Derhalve is voor de inschrijving van vreemdelingen in de basisregistratie in artikel 2.17 van de Wet brp voor die gegevens een soepeler regeling geboden ten opzichte van de Wet gba.

Het college moet krachtens artikel 2.58, tweede lid, van de Wet brp aan een verzoek tot verbetering, aanvulling of verwijdering van de betrokkene betreffende gegevens uitvoering geven met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens afdeling 1 ‘Ingezetenen’ van hoofdstuk 2 ‘De bijhouding van de basisregistratie’ van de wet. Artikel 2.17 is daarvan niet uitgezonderd. Voorts blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet brp niet dat artikel 2.17 alleen geldt voor nieuwe inschrijvingen. De wetgever heeft de problemen van een onbekende geboortedatum juist onderkend en beoogd daaraan tegemoet te komen. Derhalve valt niet in te zien dat artikel 2.17 van de Wet brp alleen geldt voor nieuwe inschrijvingen.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep is gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 februari 2014 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 2.17 van de Wet brp voor vernietiging in aanmerking.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 oktober 2014 in zaak nr. 14/2363;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland van 19 februari 2014, kenmerk BZBEL/BZ/RD/13bwz00149;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Vlasblom w.g. Beerse
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015

382-773.