Uitspraak 201407102/1/R2, 201407123/1/R2 en 201407273/1/R2


Volledige tekst

201407102/1/R2, 201407123/1/R2 en 201407273/1/R2.
Datum uitspraak: 15 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob) en de vereniging Leefmilieu (hierna: Leefmilieu), beide gevestigd te Nijmegen, appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college een vergunning als bedoeld in de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend voor het wijzigen/uitbreiden van de veehouderij van [vergunninghouder A] aan de [locatie 1] te [plaats].

Bij besluit van 14 juli 2014, kenmerk 8104523D, heeft het college het door Mob en Leefmilieu hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben Mob en Leefmilieu beroep ingesteld (zaak nr. 201407102/1/R2).

Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college een vergunning als bedoeld in de artikelen 16 en 19d van de Nbw 1998 verleend voor het wijzigen/uitbreiden van de veehouderij van [vergunninghouder B] aan de [locatie 2] te [plaats].

Bij besluit van 15 juli 2014, kenmerk 8104D46F, heeft het college het door Mob hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft Mob beroep ingesteld (zaak nr. 201407123/1/R2).

Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college een vergunning als bedoeld in de artikelen 16 en 19d van de Nbw 1998 verleend voor het wijzigen/uitbreiden van de veehouderij van [vergunninghouder C] aan de [locatie 3] te [plaats].

Bij besluit van 22 juli 2014, kenmerk 8105CD98, heeft het college het door Mob hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft Mob beroep ingesteld (zaak nr. 201407273/1/R2).

Het college heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.

Mob, Leefmilieu en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 24 maart 2015, waar Leefmilieu, in de zaak met nr. 201407102/1/R2 vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, Mob, in de zaak met nr. 201407102/1/R2 gezamenlijk met Leefmilieu vertegenwoordigd door mr. V. Wösten en in de zaken met nrs. 201407123/1/R2 en 201407273/1/R2 door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Uittenbosch, gemachtigde en drs. P.C. Meeuwissen en mr. Ö. Üzgü, beiden werkzaam bij de provincie,
zijn verschenen.

Overwegingen

De bestreden besluiten

1. Het college heeft bij de bestreden besluiten vergunningen als bedoeld in de artikelen 16 en 19d van de Nbw 1998 verleend voor het wijzigen/uitbreiden van drie agrarische bedrijven. Het betreffen zogenoemde interim-uitbreiders. Voorafgaand aan het verlenen van de Nbw-vergunningen hebben de bedrijven verzoeken gedaan om saldering krachtens de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 provincie Utrecht 2012 (hierna: de stikstofverordening) en heeft het college daaromtrent drie salderingsbesluiten genomen. Het college heeft bij de verlening van de Nbw-vergunningen de salderingsbesluiten, op grond waarvan saldo uit de depositiebank aan de veehouderijen is toegekend, betrokken. Het college heeft de vergunningen verleend met toepassing van artikel 19kd, eerste lid, onder b, van de Nbw 1998 voor zover de aangevraagde activiteiten effecten kunnen hebben op stikstofgevoelige habitats en leefgebieden in Natura 2000-gebieden. Het college heeft de vergunningen voorts verleend op grond van artikel 17 van de Beleidsregel veehouderij, stikstof en beschermde natuurmonumenten voor zover het betreft de beschermde natuurmonumenten.

Omvang van de gedingen

2. Mob en Leefmilieu richten zich tegen de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunningen.

Wettelijk kader

3. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

3.1. Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

3.2. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten uit de passende beoordeling, bedoeld in artikel 19f, eerste lid, zich ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied niet zullen worden aangetast.

3.3. Ingevolge artikel 19kd, eerste lid, worden onder significante gevolgen als bedoeld in de artikelen 19d, eerste lid, en 19j, tweede lid, niet verstaan de gevolgen van een handeling, onderscheidenlijk de in een plan voorziene activiteiten, door het veroorzaken van stikstofdepositie op voor stikstofgevoelige habitats in een Natura 2000-gebied in de volgende gevallen:

a. […];

b. de handeling is een activiteit die na de referentiedatum is begonnen, of een gebruik dat na de referentiedatum in betekenende mate is gewijzigd, onderscheidenlijk het plan is van toepassing geworden na de referentiedatum, of is nadien in betekenende mate gewijzigd, waarbij is verzekerd dat, in samenhang met voor die activiteit getroffen maatregelen, de stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied als gevolg van die activiteit of dat gebruik of dat plan, per saldo niet is toegenomen of zal toenemen.

3.4. Ingevolge artikel 18 van de stikstofverordening dragen gedeputeerde staten zorg voor het inrichten en onderhouden van een depositiebank die gevuld wordt met:

a. de vervallen deposities van bedrijven die na 7 december 2004 de bedrijfsvoering beëindigd hebben en waarvan de vergunning krachtens de Wet milieubeheer, dan wel de melding op basis van het Besluit landbouw milieubeheer is ingetrokken of vervallen;

b. de vrijkomende deposities bij wijzigingen van vergunningen krachtens de Wet milieubeheer of de Wabo, dan wel meldingen volgens het Besluit landbouw milieubeheer, na 7 december 2004.

Ingevolge artikel 22 stellen gedeputeerde staten onverminderd het bepaalde in de artikelen 19 tot en met 21 nadere regels vast over de wijze waarop de depositiebank gevuld wordt en de depositierechten worden uitgegeven.

Ingevolge artikel 24 vindt saldering plaats op basis van de totale toename van de aan het bedrijf toe te rekenen N-belasting op het habitat, vergeleken met de depositiesituatie bij het gecorrigeerd emissieplafond, uitgedrukt in mol N/ha/jr, berekend op basis van bijlage 1 van de AMvB Huisvesting.

Ingevolge artikel 37, eerste lid, worden bedrijven die in stikstofemissie hebben uitgebreid na 7 december 2004 en voor 18 februari 2011, welke een toename van de stikstofdepositie tot gevolg had ten opzichte van een op 7 december 2004 vergunde situatie, maar waarvoor niet eerder een vergunning in het kader van de Nbw 1998 is verleend dan wel in het kader van een andere wettelijke procedure een rechtstreekse toetsing aan de Habitatrichtlijn heeft plaatsgevonden, beschouwd als interim-uitbreiders.

Ingevolge artikel 37, derde lid, voor zover hier van belang, wordt voor interim-uitbreiders gesaldeerd ten opzichte van het bestaande emissieplafond op 7 december 2004.

3.5. Het college heeft ter uitvoering van artikel 22 van de stikstofverordening het Protocol depositiebank provincie Utrecht april 2014 (hierna: het protocol) vastgesteld.

Ingevolge paragraaf 4, onder 1, van het protocol wordt de depositiebank als volgt gevuld:

a. met depositiesaldi van gestopte bedrijven met een milieu- of omgevingsvergunning, waarvan een intrekkingsbesluit of ander bewijs van beëindiging van veehouderijactiviteiten, aanwezig is van op of na

12 juli 2010 en waarbij de stallen ten tijde van het intrekkingsbesluit of het bewijs van bedrijfsbeëindiging nog aanwezig zijn;

b. met depositiesaldi van gekrompen bedrijven met een milieu- of omgevingsvergunning, waarvoor een nieuwe vergunning is afgegeven op of na 12 juli 2010 en waarbij de stallen ten tijde van de nieuwe vergunning nog aanwezig waren;

c. met depositiesaldi van gestopte bedrijven, waarvan een vervallen melding in het kader van het Besluit landbouw of melkveehouderij (nu het Activiteitenbesluit) aanwezig is op of na 12 juli 2010 en waarbij de stallen ten tijde van het versturen van de brief van de gemeente met bevestiging van het vervallen van de melding of de verklaring van betreffende ondernemer dat de bedrijfsactiviteiten gestopt zijn, nog aanwezig zijn. De datum van de schriftelijke bevestiging of verklaring is bepalend.

d. met depositiesaldi van gekrompen bedrijven die meldingplichtig zijn in het kader van het Besluit landbouw of melkveehouderij, nu het Activiteitenbesluit, waarvoor een acceptatie van een nieuwe melding beschikbaar is van op of na 12 juli 2010 en waarbij de stallen ten tijde van de nieuwe melding nog aanwezig waren.

Ingevolge paragraaf 5, onder 1, vindt saldering van depositietoename plaats per habitattype per Habitatrichtlijngebied, zoals weergegeven op de Habitat- en leefgebiedenkaart provincie Utrecht.

Directe samenhang

4. Mob en Leefmilieu betogen dat de saldi uit de depositiebank ten onrechte zijn betrokken bij de verlening van de drie Nbw-vergunningen. Zij voeren daartoe aan dat tussen de vergunde toename van stikstofdepositie in de drie vergunningen en de daar tegenoverstaande onttrekkingen van saldo uit de depositiebank geen directe samenhang bestaat.

Mob betoogt in de zaken met nrs. 201407123/1/R2 en 201407273/1/R2 dat een directe samenhang niet is gewaarborgd omdat de stikstofverordening en het protocol het mogelijk maken dat in de depositiebank deposities worden opgenomen van milieuvergunningen, omgevingsvergunningen en meldingen (hierna tezamen aangeduid als: milieuvergunning) die voordat de depositiebank is opgericht, zijn ingetrokken. Volgens Mob hanteert het college ten onrechte 12 juli 2010 als datum waarop een concreet voornemen bestond een depositiebank op te richten. Mob betoogt dat niet is gebleken dat op deze datum daadwerkelijk hiertoe is besloten. Zij stelt dat dat het college ervoor heeft gekozen een datum van voor de inwerkingtreding van de depositiebank te hanteren om een tekort aan saldo te voorkomen. Volgens Mob zijn de milieuvergunningen die voor de oprichting van de depositiebank zijn ingetrokken en daarin zijn opgenomen, dan ook niet ten behoeve van opname in de depositiebank ingetrokken. Op deze wijze is de depositiebank een instrument om reeds in onbruik geraakte deposities opnieuw in gebruik te nemen, hetgeen afbreuk doet aan het mitigerende karakter van de maatregel, aldus Mob.

4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat door toepassing van de depositiebank een directe relatie ontstaat tussen de toe- en afnames van stikstofdeposities. Teneinde een directe samenhang te waarborgen tussen de in de depositiebank opgenomen saldi en de onttrekkingen van saldi ten behoeve van een Nbw-vergunning, zijn in de depositiebank deposities opgenomen van milieuvergunningen die zijn ingetrokken na de datum van het concrete voornemen tot oprichting van de depositiebank. Het college stelt zich op het standpunt dat dit concrete voornemen bestond op 12 juli 2010 en wijst hiertoe op het portefeuillehouderoverleg landelijk gebied van deze datum. Volgens het college kan deze vergadering worden aangemerkt als het startpunt van de ontwikkeling van een stikstofverordening met een depositiebank en blijkt dit uit de notulen van deze vergadering, maar daarnaast ook uit het ‘stappenplan aanpak stikstofdepositie’ van 7 mei 2010 en enkele e-mails.

4.2. Het college heeft de vergunningen verleend met toepassing van artikel 19kd, eerste lid, onder b, van de Nbw 1998. Het college heeft het saldo uit de depositiebank betrokken bij de beoordeling of aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 19kd, eerste lid, onder b, van de Nbw 1998 is voldaan. Die voorwaarde luidt dat ‘in samenhang met voor die activiteit getroffen maatregelen, de stikstofdepositie op de voor stikstofgevoelige habitats in een Natura 2000-gebied als gevolg van die activiteit per saldo niet is toegenomen of zal toenemen’.

4.3. Zoals de Afdeling eerder in de uitspraak van 13 november 2013 in zaak nr. 201303243/1/R2 en andere nrs. ten aanzien van de depositiebank op grond van de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant (hierna: de Brabantse depositiebank) heeft overwogen, is met saldering via deze depositiebank beoogd een toename van stikstofdepositie van een vergund project te salderen met een afname van stikstofdepositie door een ingetrokken milieuvergunning. Saldering via deze depositiebank is binnen de Nbw-vergunningverlening te duiden als een maatregel ter mitigatie van de effecten van een vergund project.

Bij saldering op grond van een dergelijke depositiebank ten behoeve van een Nbw-vergunning dient, gelet op het mitigerende karakter van de maatregel, een directe samenhang te bestaan tussen de in de depositiebank op te nemen en te onttrekken saldi. Een directe samenhang tussen de intrekking van een milieuvergunning en de beschikbaarstelling van depositie ten behoeve van saldering kan worden aangenomen bij milieuvergunningen die zijn ingetrokken ten behoeve van opname in de depositiebank. Deze samenhang is aanwezig bij milieuvergunningen die zijn ingetrokken na de datum van (het concrete voornemen tot) instelling van de depositiebank.

4.4. De depositiebank is ingericht overeenkomstig de Brabantse depositiebank. De depositiebank is ingesteld op 18 februari 2011 met de inwerkingtreding van de stikstofverordening. Uit het protocol volgt dat de deposities van milieuvergunningen die zijn ingetrokken op of na 12 juli 2010 in de depositiebank kunnen worden opgenomen. Het college heeft onder verwijzing naar het portefeuillehouderoverleg landelijk gebied van die datum gesteld dat toen het concrete voornemen bestond tot de oprichting van de depositiebank, zodat kan worden aangenomen dat milieuvergunningen die op of na die datum zijn ingetrokken ten behoeve van de opname in de depositiebank zijn ingetrokken.

De Afdeling is van oordeel dat uit de notulen van die vergadering noch uit enig ander door het college overgelegd stuk, kan worden opgemaakt dat op 12 juli 2010 of op enig later moment voor de instelling van de depositiebank op 18 februari 2011, een concreet voornemen daartoe bestond. Uit de notulen en de overige stukken valt slechts af te leiden dat vanaf medio 2010 de mogelijkheid werd onderzocht om een stikstofverordening met een depositiebank in het leven te roepen, alsmede dat hierover nog onduidelijkheid bestond. Niet is gebleken dat op 12 juli 2010 dan wel op enig later moment voor de inwerkingtreding van de stikstofverordening daadwerkelijk effectief is besloten tot de instelling van de depositiebank. Evenmin is gebleken dat is afgesproken dat betrokken partijen zich zouden inspannen om - door een actief beleid van intrekking van vergunningen - de depositiebank te vullen. Het telefonisch informeren bij gemeenten naar vrijgevallen deposities, hetgeen zou zijn gebeurd naar door het college ter zitting is gesteld, kan niet als zodanig worden gekwalificeerd.

Nu niet is gebleken van een concreet voornemen tot instelling van de depositiebank voorafgaand aan de daadwerkelijke instelling daarvan op 18 februari 2011, maar de stikstofverordening en het protocol het wel mogelijk maken dat in de depositiebank saldo wordt opgenomen van vóór 18 februari 2011 ingetrokken milieuvergunningen, is de Afdeling van oordeel dat niet is gewaarborgd dat een directe samenhang aanwezig is tussen de in de depositiebank opgenomen saldi van ingetrokken milieuvergunningen en de onttrekkingen van saldi ten behoeve van de verleende Nbw-vergunningen. Dit leidt tot het oordeel dat de betreffende salderingsbesluiten in de zaken met nrs. 201407123/1/R2 en 201407273/1/R2 niet bij de vergunningverlening konden worden betrokken. Het betoog slaagt.

5. Mob en Leefmilieu betogen in alle drie de zaken dat een directe samenhang daarnaast niet is gewaarborgd omdat in de depositiebank saldo is opgenomen van milieuvergunningen van veehouderijen waarvan emissierechten deels zijn vervallen en die voorts mogelijk (deels) feitelijk niet meer in werking waren.

Mob en Leefmilieu voeren hiertoe allereerst aan dat het college bij het bepalen van de saldi van saldogevende bedrijven ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting). Volgens Mob en Leefmilieu had het college bij het bepalen van de toegestane emissie in de referentiesituatie van de saldogevende bedrijven uit moeten gaan van de maximale emissiewaarde die in het Besluit huisvesting per diersoort is bepaald, ook indien veehouderijen hun stalsysteem daaraan nog niet hadden aangepast en feitelijk nog niet aan deze emissiewaarden voldeden. Voorts wijzen Mob en Leefmilieu erop dat een aantal saldogevende bedrijven is gaan voldoen aan de emissiewaarden volgend uit het Besluit huisvesting door middel van het opstellen van een zogenoemd Bedrijfsontwikkelingsplan (hierna: BOP). Volgens Mob en Vereniging Leefmilieu zijn de afspraken in een BOP bindend, zodat hiermee een wijziging optreedt in de geldende milieuvergunningen en is het college ten onrechte niet van die wijzigingen uitgegaan.

Daarnaast voeren Mob en Leefmilieu aan dat ten onrechte niet is onderzocht of de milieutoestemmingen die relevant zijn voor de berekening van de ammoniakemissie die voor saldering kunnen worden gebruikt, niet reeds op grond van artikel 8.18 van de Wet milieubeheer en artikel 27 van de Hinderwet waren vervallen.

5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het Besluit huisvesting in voornoemde zaken geen rol speelt bij de beoordeling van een vergunningaanvraag op grond van artikel 19d van de Nbw 1998.

Het college stelt verder dat het geen concrete aanwijzingen heeft dat de krachtens de Hinderwet of de Wet milieubeheer verleende vergunningen van de bedrijven in voornoemde zaken (deels) waren vervallen.

5.2. De depositiebank is gevuld met saldi van veehouderijen die voorafgaand aan de referentiedata over milieutoestemmingen beschikten, en waarbij voor het bepalen van de ammoniakemissie in de referentiesituatie geen rekening is gehouden met het Besluit huisvesting. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 5 november 2014 in zaak nr. 201309729/1/R2 vervalt de milieutoestemming niet geheel of gedeeltelijk door de inwerkingtreding van het Besluit huisvesting, de niet tijdige aanpassing van de bedrijfsvoering aan de emissie-eisen uit het Besluit huisvesting of de mogelijkheid tot handhavend optreden vanwege het niet voldoen aan het Besluit huisvesting. Hierbij is van belang dat het Besluit huisvesting niet verplicht tot een reductie van ammoniakemissie op bedrijfsniveau, maar erop is gericht dat bedrijven hun bedrijfsvoering zodanig inrichten dat gemiddeld wordt voldaan aan de maximale emissiefactor die voor een diersoort is vastgesteld. Daarbij bestaat voor de veehouder de mogelijkheid van het verbouwen van bestaande stallen, maar hij kan ook overgaan op intern salderen waarbij bestaande stallen met een hoge emissie onder voorwaarden kunnen worden gehandhaafd. Derhalve komt aan de milieutoestemming die relevant is voor de berekening van de ammoniakemissie die voor saldering kan worden gebruikt, nog steeds betekenis toe.

Voorts geven, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van heden in zaak nrs. 201408129/1/R2 en 201410391/1/R2, het Besluit huisvesting en de daarin opgenomen maximale emissiewaarden voor dieren geen aanleiding voor aanpassing van de berekeningswijze van de hoogte van de ammoniakemissie in het geval een bestaand stalsysteem een hogere emissiefactor heeft dan de emissiewaarde die in het Besluit huisvesting is bepaald. Daarbij wijst de Afdeling erop dat ook onder de werking van het Besluit huisvesting, de emissiefactoren voor bestaande en nieuwe stalsystemen worden ontleend aan de Regeling ammoniak en veehouderij. De maximale emissiewaarde die in het Besluit huisvesting is bepaald komt niet in de plaats daarvan. Het Besluit huisvesting staat er bovendien niet aan in de weg dat een bestaand stalsysteem met een hogere emissiefactor dan de emissiewaarde uit het Besluit huisvesting wordt gehandhaafd. De omstandigheid dat de bedrijfsvoering van een saldogevend bedrijf als geheel niet voldoet aan de eisen van het Besluit huisvesting is evenmin reden om de ammoniakemissie te berekenen op grond van de emissiewaarde uit dat Besluit. Een bedrijf heeft nog steeds de keuze om zijn bedrijfsvoering aan te passen aan de eisen van het Besluit huisvesting door aanpassing van de bestaande stallen of door de bouw van nieuwe stallen.

Aldus bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat voor het bepalen van de hoogte van ammoniakemissie die voor saldering in aanmerking komt, in het geval die emissie ontleend wordt aan een milieuvergunning voor een bedrijfsvoering die niet voldoet aan het Besluit huisvesting, rekening moet worden gehouden met de emissiewaarden van het Besluit huisvesting. Dit betoog faalt.

5.3. Wat betreft het betoog van Mob en Leefmilieu dat het college de door verscheidene veehouderijen opgestelde BOP’s bij het opnemen van de saldi in de depositiebank had moeten betrekken, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 juni 2015 met zaak nr. 201309542/1/R2 is in 2009 het "Actieplan Ammoniak Veehouderij" (hierna: het Actieplan) opgesteld, wat tot doel heeft dat middelgrote pluimvee- en varkensbedrijven emissiearm worden en gaan voldoen aan de vereisten van het Besluit huisvesting. Op grond van het beleid kan tijdelijk gedoogd worden dat veehouderijen in overtreding zijn van het Besluit huisvesting. Als voorwaarde om in aanmerking te komen voor toepassing van het gedoogbeleid geldt voor veehouders die beogen hun bedrijf te beëindigen of te verplaatsen dat zij tijdelijke maatregelen moeten treffen die gelijkwaardig zijn aan hetgeen moet worden bereikt op grond van het Besluit huisvesting. In dit kader dienen zij een BOP op te stellen.

Uit het hiervoor genoemde Actieplan volgt dat met het opstellen van een BOP beoogd is om voor toepassing van het in het Actieplan genoemde gedoogbeleid in aanmerking te komen. Met het opstellen van een BOP zijn de voor de veehouderijen geldende milieuvergunningen dan ook niet gewijzigd. Anders dan Mob en Leefmilieu betogen wordt met een BOP ook geen nieuwe milieutoestemming verleend voor een activiteit met een lagere emissie. Bij het bepalen van de hoogte van ammoniakemissie die voor saldering in aanmerking komt, hoefde het college de bedrijfsvoeringen zoals opgenomen in de mogelijk opgestelde BOP’s dan ook niet te betrekken. Het betoog faalt.

5.4. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij het opnemen van de saldi in de depositiebank niet in redelijkheid van de rechtsgeldigheid van de voor de referentiedata verleende milieuvergunningen heeft kunnen uitgaan, nu het college bij afwezigheid van aanwijzingen die op het tegendeel wijzen niet gehouden is te onderzoeken of de vergunningen krachtens de Hinderwet dan wel de Wet milieubeheer van rechtswege geheel of ten dele waren vervallen. De enkele stelling van Mob en Leefmilieu dat de vergunningen mogelijk zijn vervallen, acht de Afdeling daarvoor onvoldoende. Dit betoog faalt.

Controle

6. Mob betoogt in de zaken met nrs. 201407123/1/R2 en 201407273/1/R2 dat ten gevolge van de werking van de depositiebank bij een salderingstransactie onvoldoende inzichtelijk is en niet vaststaat van welke bedrijven het gebruikte saldo afkomstig is. Mob stelt dat het dientengevolge niet te controleren is of bij de verlening van de desbetreffende vergunningen aan het vereiste van een directe samenhang is voldaan. Bovendien kunnen hierdoor de milieugevolgen wijzigen na het nemen van het bestreden besluit, aldus Mob.

6.1. Het college heeft uiteengezet dat zowel het saldo dat in de depositiebank wordt opgenomen als het saldo dat daaraan wordt onttrokken, wordt geregistreerd. Het college heeft voorts toegelicht dat, gelet op het dynamische karakter van de depositiebank, niet bij elke salderingstransactie wordt geregistreerd van welke bedrijven saldo wordt gebruikt en welke hoeveelheid. Dit kan als gevolg van de werking van de depositiebank bovendien wijzigen na verloop van tijd, aldus het college.

6.2. Gebleken is dat in de depositiebank de postcode en het huisnummer worden geregistreerd van de bedrijven waarvan de deposities worden opgenomen. Aan de hand van deze adresgegevens en de bij die bedrijven behorende milieuvergunningendossiers kan controle van de invoer in de depositiebank, indien gewenst, plaatsvinden. Gebleken is evenwel dat bij een individuele salderingstransactie ten behoeve van de verlening van een Nbw-vergunning niet wordt geregistreerd van welke bedrijven uit de depositiebank saldo wordt gebruikt en welke hoeveelheid. Gelet hierop is bij de verleende vergunningen niet inzichtelijk en valt niet te controleren of is gesaldeerd met saldo van milieuvergunningen die zijn ingetrokken ten behoeve van opname in de depositiebank. Nu voorts, ten gevolge van het dynamische karakter van de depositiebank, zoals ter zitting toegelicht door het college, na verloop van tijd een correctie en/of wijziging van eerder aan een bedrijf toegekend saldo kan plaatsvinden, kan achteraf niet met zekerheid worden vastgesteld met welk saldo is gesaldeerd. De Afdeling is van oordeel dat dit zich niet verdraagt met het rechtszekerheidsbeginsel. Het betoog slaagt.

Salderingsmethodiek

7. Mob betoogt in de zaken met nrs. 201407123/1/R2 en 201407273/1/R2 dat als gevolg van de salderingsmethodiek van de depositiebank niet is uitgesloten dat op één of meer delen van het totale areaal van een habitattype in een Natura 2000-gebied een toename van stikstofdepositie kan optreden. Hierbij wijst Mob erop dat het saldo dat per stikstofgevoelig habitattype in de depositiebank wordt geregistreerd een sommatie betreft van alle grids van 25 bij 25 meter in een Natura 2000-gebied waar dat habitattype voorkomt. Omdat bij saldering via de depositiebank slechts de stikstofdepositie op het totale areaal van een bepaald habitattype wordt bezien, is het volgens Mob mogelijk dat de nieuwvestiging of de uitbreiding van een veehouderij leidt tot een toename van stikstofdepositie op een nabijgelegen deel van het desbetreffende habitattype, terwijl - als gevolg van sommatie bij saldering - de depositiebank een gelijkblijvende of afnemende stikstofdepositie laat zien, berekend over de gehele oppervlakte van het habitattype. Mob stelt dat het college de gevolgen van dergelijke plaatselijke depositietoenames niet heeft onderzocht, terwijl de gevolgen van een project voor het totale bestaande areaal van een habitattype in een Natura 2000-gebied dienen te worden bezien. Zij wijst in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 april 2013, in zaak C-258/11, Sweetman, ECLI:EU:C:2013:220 en op het arrest van 15 mei 2014, in zaak C-521/12, Briels, ECLI:EU:C:2014:330 (www.curia.europa.eu). Mob betoogt dat het college dan ook niet de zekerheid heeft kunnen verkrijgen dat de verlening van de twee aan de orde zijnde Nbw-vergunningen niet leidt tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden.

7.1. Het college stelt dat de salderingsmethodiek van de depositiebank waarborgt dat de stikstofdepositie op het totale areaal van een habitattype in een Natura 2000-gebied niet toeneemt. Niet is uitgesloten dat, binnen het totale areaal, plaatselijk toenames van stikstofdepositie kunnen optreden. Elders kunnen evenwel ook weer afnames optreden. Het college stelt voorts dat het uit ecologisch oogpunt niet relevant is of ergens op een gedeelte van het totale areaal van een habitattype in een Natura 2000-gebied de stikstofdepositie toeneemt, als de totale stikstofdepositie op dat habitattype binnen een Natura 2000-gebied afneemt. Het college wijst er daarbij op dat de instandhoudingsdoelstellingen, zoals geformuleerd in de aanwijzingsbesluiten van de Natura 2000-gebieden, niet zijn gedifferentieerd per locatie waar de desbetreffende habitattypen voorkomen. Volgens het college betekent dit dat alle locaties in een Natura 2000-gebied waar een habitattype voorkomt als één geheel moeten worden beschouwd en daarom is uitsluitend de totale stikstofbelasting op de gehele oppervlakte van een habitattype binnen een Natura 2000-gebied van belang.

7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2014 in zaak nr. 201309655/1/R2 leidt zij uit de arresten Briels en Sweetman af dat voor het oordeel of een project de natuurlijke kenmerken van een gebied aantast, alle rechtstreekse gevolgen van dat project in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen moeten worden beschouwd, waarbij bepalend is of de bepalende kenmerken van het gebied die verband houden met de natuurlijke habitats waarvoor instandhoudingsdoelstellingen zijn gesteld, duurzaam behouden blijven. Dit oordeel betreft derhalve de gevolgen van het project voor het totale bestaande areaal van een habitattype in een Natura 2000-gebied. Voor dit onderzoek dienen de gevolgen per habitattype, per locatie van voorkomen van het habitattype, in kaart gebracht te worden.

7.3. De salderingsmethodiek van de depositiebank, zoals vastgelegd in de stikstofverordening en het protocol, waarbij per Natura 2000-gebied de stikstofdepositie op alle delen van een bepaald stikstofgevoelig habitattype wordt gesommeerd, heeft tot gevolg dat niet inzichtelijk is of op één of meer delen van dat habitattype een toename van stikstofdepositie optreedt. Dat de rekenkundige wijze van saldering door middel van de depositiebank niet verzekert dat op geen enkel deel van een stikstofgevoelig habitattype een dergelijke toename van stikstofdepositie zal plaatsvinden, heeft het college ter zitting erkend. Dit is bovendien gebleken uit door het college overgelegd kaartmateriaal, met een weergave van specifieke depositieberekeningen.

De salderingsmethodiek van de depositiebank leidt er dan ook toe dat de gevolgen van een project voor het totale areaal van een habitattype in een Natura 2000-gebied daarmee niet inzichtelijk zijn. De gevolgen zijn immers in kaart gebracht per habitattype per Natura 2000-gebied, in plaats van per habitattype, per locatie van voorkomen van het habitattype. De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de salderingsmethodiek van de depositiebank, uitgaande van saldering van stikstofdepositie per habitattype op gebiedsniveau, waarbij toe- en afnamen van stikstofdeposities niet zijn gesaldeerd per locatie van voorkomen van habitattypen, bij de verlening van een individuele vergunning niet de zekerheid biedt dat een project niet tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied leidt. Dit leidt tot het oordeel dat de betreffende salderingsbesluiten in de twee aan de orde zijnde gevallen ook om deze reden niet bij de vergunningverlening konden worden betrokken. Het betoog slaagt.

Habitat- en leefgebiedenkaart

8. Het betoog van Mob en Leefmilieu in de zaak met nr. 201407102/1/R2 dat de in het kader van de depositiebank gebruikte habitat- en leefgebiedenkaart gebreken vertoont, is niet nader onderbouwd en faalt reeds daarom.

Vergunningvoorschriften 3 en 4

9. Mob en Leefmilieu betogen in alle drie de zaken dat de aan de vergunningen verbonden voorschriften 3 en 4 contrasteren, waardoor in feite sprake is van een verkapte weigering van de vergunningen. Zij voeren hiertoe aan dat de stikstofdepositie die ingevolge voorschrift 4 is toegelaten zich niet verhoudt tot de bedrijfssituatie en de ammoniakemissie die op grond van voorschrift 3 is toegestaan. Dit komt volgens Mob en Leefmilieu doordat in de tabel waarnaar in voorschrift 4 wordt verwezen slechts de stikstofdepositie ten gevolge van de uitbreiding van de bedrijven is opgenomen. Bovendien wordt in voorschrift 4 verwezen naar tabel 3 van het salderingsbesluit, terwijl vanwege de gewijzigde salderingsberekeningen had behoren te worden verwezen naar de tabel in bijlage 1 bij de beslissing op bezwaar, aldus Mob en Leefmilieu.

9.1. Aan de vergunningen is, onder nummer 3, het volgende voorschrift verbonden: "Op de planlocatie mogen maximaal de aantallen diersoorten worden gehouden in de daarvoor ingerichte huisvestingssystemen, met de daarbij behorende maximale ammoniakemissie per diersoort, in overeenstemming met onderstaande tabel 1".

Aan de vergunningen is, onder nummer 4, het volgende voorschrift verbonden: "De jaargemiddelde depositie in mol/ha/jr op Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten mag niet meer bedragen dan in tabel 3 van het salderingsbesluit is aangegeven".

9.2. Het aan de vergunningen verbonden voorschrift 3 schrijft de toegestane bedrijfssituatie met de daarbij behorende maximale ammoniakemissie voor. Voorschrift 4 schrijft onder verwijzing naar een tabel de maximaal toegestane stikstofdepositie voor. Beide voorschriften zien blijkens de tekst op de volledige agrarische bedrijfsvoering. Het college heeft gesteld dat in voorschrift 4 abusievelijk wordt verwezen naar tabel 3 van het salderingsbesluit in plaats van naar de tabel in bijlage 1 bij de beslissing op bezwaar. Mob en Leefmilieu wijzen er terecht op dat in deze tabellen slechts de depositietoename ten gevolge van de uitbreiding van de bedrijven is opgenomen en niet de stikstofdepositie die wordt veroorzaakt door de volledige bedrijfsvoeringen. Het college heeft dit ter zitting erkend. Het gevolg hiervan is evenwel dat de maximaal toegestane stikstofdepositie op grond van voorschrift 4 beperkter is dan de stikstofdepositie die wordt veroorzaakt door de ingevolge voorschrift 3 toegelaten bedrijfssituatie. Uit het samenstel van beide voorschriften blijkt dan ook niet ondubbelzinnig welke activiteiten zijn vergund. De Afdeling is van oordeel dat dit zich niet verdraagt met het rechtszekerheidsbeginsel. Het betoog slaagt.

Reikwijdte vergunningen

10. Mob en Leefmilieu betogen in alle drie de zaken dat het college ten onrechte heeft nagelaten in de bestreden besluiten aan te geven voor welke Natura 2000-gebieden vergunning wordt verleend. Het komt Mob en Leefmilieu voor dat het college daarbij ook voor gebieden die buiten de provinciegrenzen liggen, vergunning heeft verleend. Het college is hiertoe echter niet bevoegd, aldus Mob en Leefmilieu.

10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de gevolgen van de projecten op de nabijgelegen Utrechtse Natura 2000-gebieden zijn bezien en dat de vergunningen zijn verleend voor de Natura 2000-gebieden waarvoor de provincie het bevoegd gezag is.

10.2. Anders dan Mob en Leefmilieu lijken te veronderstellen, wordt een Nbw-vergunning gelet op artikel 19d van de Nbw 1998 niet verleend voor bepaalde Natura 2000-gebieden, maar voor een project of andere handeling, waarvan de gevolgen op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn bezien. Dit brengt met zich dat in een vergunning die is verleend krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 niet hoeft te worden opgenomen op welke gebieden deze ziet. Uit de vergunning dient echter wel te volgen voor welke nabijgelegen gebieden de gevolgen van het project of de andere handeling zijn bezien.

In de besluiten van 15 oktober 2013 is vermeld dat de gevolgen van de projecten op de verschillende nabijgelegen Natura 2000-gebieden in de provincie Utrecht zijn beoordeeld. Verder is als bijlage bij de bestreden besluiten een tabel opgenomen, waarin de te salderen depositietoenames op de verschillende nabijgelegen Natura 2000-gebieden staan weergegeven. Deze gebieden bevinden zich alle (deels) in de provincie Utrecht. Het college heeft onweersproken gesteld dat de gevolgen van de projecten waarop de vergunningen in voornoemde zaken zien, alleen zijn bezien voor Natura 2000-gebieden die grotendeels in de provincie Utrecht liggen of waarbij de gevolgen van de aangevraagde projecten zich hoofdzakelijk in de provincie Utrecht voordoen. Voor het oordeel dat bij de vergunningverlening in voornoemde zaken gebieden zijn betrokken waarvoor het college geen bevoegd gezag is, bestaat dan ook geen aanleiding. Voorts is met het voorgaande voldoende duidelijk voor welke Natura 2000-gebieden de gevolgen van de projecten zijn bezien. Het betoog faalt.

Emissiefactor stal 4 en 5

11. Mob betoogt in zaak nr. 201407123/1/R2 dat de referentiesituatie onjuist is bepaald, zodat de toename van ammoniakemissie groter is dan waarvan bij verlening van de vergunning is uitgegaan, waardoor onvoldoende is gesaldeerd. Zij stelt dat voor de stallen 4 en 5 een emissiefactor van 3,5 kilogram ammoniak per dierplaats is gehanteerd, terwijl een factor van 2,5 toegepast had moeten worden. Mob voert hiertoe aan dat het college geen rekening heeft gehouden met het gangpad in de stallen, waardoor de ruimte per dierplaats minder dan 0,8 m² is.

11.1. In het aanvullend verweerschrift van 3 maart 2015 en ter zitting heeft het college gesteld dat wat betreft stal 5 ten onrechte geen rekening is gehouden met het aanwezige gangpad. Het college heeft toegelicht dat indien rekening wordt gehouden met de ruimte die dit gangpad beslaat, de ruimte per dierplaats minder dan 0,8 m² is, zodat een emissiefactor van 2,5 kilogram ammoniak per dierplaats had moeten worden gehanteerd. Nu het college zich op een ander standpunt stelt dan het in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Ter zitting heeft het college voorts gesteld dat wat betreft stal 4 evenmin rekening was gehouden met het gangpad zoals staat weergegeven op de bouwtekening bij de overgelegde milieuvergunning van de veehouderij. Volgens het college is deze stal echter met 2,5 meter verbreed, waardoor de ruimte per dierplaats alsnog op meer dan 0,8 m² uitkomt. Het college heeft deze stelling echter niet gestaafd. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit ook op dit onderdeel is genomen in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

Kosten in bezwaar

12. Mob betoogt dat het college ten onrechte haar verzoek om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van de bezwaren in de zaken met zaak nrs. 201407123/1/R2 en 201407273/1/R2 heeft moeten maken, heeft afgewezen. Mob voert hiertoe aan dat de vulling van de depositiebank is gewijzigd en dat de bij de primaire besluiten behorende salderingsresultaten zijn aangepast. Mob verzoekt daarom het college te veroordelen in de bedoelde kosten.

12.1. Het college stelt zich op het standpunt dat geen aanspraak bestaat op vergoeding van de kosten die Mob in bezwaar heeft gemaakt, nu het primaire besluit niet is herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid.

12.2. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover het in bezwaar aangevochten besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

Ingevolge artikel 7:15, derde lid, voor zover hier van belang, wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist.

12.3. Mob heeft haar verzoek om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van de bezwaren heeft moeten maken, ingediend voordat het college op de bezwaren heeft beslist.

In de bestreden besluiten heeft het college voorschrift 4 dat aan de verleende vergunningen is verbonden, gewijzigd. Dat heeft het college gedaan door de waarden van de maximaal toegestane jaargemiddelde stikstofdeposities te wijzigen en deze - neergelegd in een tabel - bij de bestreden besluiten te voegen. Met deze wijziging heeft het college getracht de maximaal toegestane jaargemiddelde stikstofdeposities waarnaar in het oorspronkelijke voorschrift 4 was verwezen, aan te passen. Uit de bestreden besluiten volgt dat de redenen voor deze wijzigingen gelegen zijn in de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 (zaak nr. 201211640/1/R2) waarin is overwogen dat de vergunde situatie met de laagste ammoniakemissie als uitgangspunt heeft te gelden bij beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie. In de bestreden besluiten staat bovendien vermeld dat de aanleiding voor deze wijziging mede is gelegen in de door Mob tegen de besluiten van 15 oktober 2013 gemaakte bezwaren. Aldus zijn de primaire besluiten in voornoemde zaken waartegen Mob bezwaar heeft gemaakt gedeeltelijk herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheden. Het college heeft derhalve ten onrechte geweigerd de kosten te vergoeden die Mob in verband met de behandeling van de bezwaren in de zaken met zaak nrs. 201407123/1/R2 en 201407273/1/R2 redelijkerwijs heeft moeten maken. Het betoog slaagt.

Overige beroepsgronden

13. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding om de beroepsgrond in zaak nr. 201407102/1/R2 betreffende het beweiden en bemesten en de beroepsgrond in zaak nr. 201407123/1/R2 betreffende de depositieberekeningen op een tweetal stikstofgevoelige leefgebieden in het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden Neder-Rijn", te bespreken.

Conclusie

14. Het beroep van Mob en Leefmilieu in zaak nr. 201407102/1/R2 is gelet op het in 9.2 overwogene gegrond. Het in deze zaak bestreden besluit dient wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel te worden vernietigd.

De beroepen van Mob in de zaken met nrs. 201407123/1/R2 en 201407273/1/R2 zijn gelet op het in 4.4, 6.2, 7.3, 9.2, 11.1 en 12.3 overwogene gegrond. De in deze zaken bestreden besluiten dienen wegens strijd met de artikelen 19d, 19g en 19kd van de Nbw 1998, de artikelen 3:2 en 7:15, tweede lid, van de Awb en het rechtszekerheidsbeginsel te worden vernietigd.

Het college dient met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. Op 1 juli 2015 zijn de wet tot wijziging van de Nbw 1998 (programmatische aanpak stikstof), het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof en de Regeling programmatische aanpak stikstof (hierna: de Regeling pas) in werking getreden. Het college dient mede gelet op het overgangsrecht dat in de Nbw 1998 en de Regeling pas is opgenomen te bezien of en in hoeverre de Nbw 1998 zoals die vanaf 1 juli 2015 luidt van toepassing is op de nieuw te nemen besluiten. De Afdeling ziet hierin aanleiding de termijn voor de nieuw te nemen besluiten op zes maanden te bepalen.

Bij de nieuw te nemen besluiten op bezwaar in de zaken met nrs. 201407123/1/R2 en 201407273/1/R2 dient het college met inachtneming van hetgeen in 12.3 is overwogen tevens te beslissen op de door Mob in de bezwaarfase gedane verzoeken om vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb.

Proceskostenvergoeding

15. Het college dient in de zaken met nrs. 201407102/1R2, 201407123/1/R2 en 201407273/1/R2 op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in verband met het beroep te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen in de zaken met nrs. 201407102/1R2, 201407123/1/R2 en 201407273/1/R2 gegrond;

II. vernietigt de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van:

- 14 juli 2014, kenmerk 8104523D, voor zover het de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning betreft (zaak nr. 201407102/1R2);

- 15 juli 2014, kenmerk 8104D46F, voor zover het de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning betreft en voor zover het verzoek van de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van de bezwaren redelijkerwijs heeft moeten maken, is afgewezen (zaak nr. 201407123/1/R2);

- 22 juli 2014, kenmerk 8105CD98, voor zover het de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning betreft en voor zover het verzoek van de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van de bezwaren redelijkerwijs heeft moeten maken, is afgewezen (zaak nr. 201407273/1/R2);

III. bepaalt dat de beslistermijn voor het nemen van nieuwe besluiten op bezwaar zes maanden bedraagt, aanvangend op de dag van verzending van deze uitspraak;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van:

- de bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu in verband met de behandeling van het beroep in zaak nr. 201407102/1/R2 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

- de bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het beroep in zaak nr. 201407123/1/R2 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- de bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het beroep in zaak nr. 201407273/1/R2 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht vergoedt aan:

- de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu het door hen voor de behandeling van het beroep in zaak nr. 201407102/1/R2 betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro), met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

- de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. het door haar voor de behandeling van het beroep in zaak nr. 201407123/1/R2 betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro);

- de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. het door haar voor de behandeling van het beroep in zaak nr. 201407273/1/R2 betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro).

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.J.M. Schoonbrood, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Schoonbrood
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015

694.