Uitspraak 201409345/1/A3


Volledige tekst

201409345/1/A3.
Datum uitspraak: 15 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 november 2014 in zaak nr. 14/1186 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2012 heeft de minister het verzoek om informatie van [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 14 januari 2014 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

[appellant] heeft de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht om kennis te nemen van de geheime stukken.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2015, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Hirschhorn, werkzaam bij het Parket-Generaal van het College van Procureurs-Generaal, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit persoonsgegevens betreft als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp), tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt.

Ingevolge het tweede lid, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

(…)

e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

(…)

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

Ingevolge het derde lid is het tweede lid, aanhef en onder e, niet van toepassing voorzover de betrokken persoon heeft ingestemd met openbaarmaking.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, wordt ingeval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet politiegegevens (hierna: Wpg) is de ambtenaar van politie of de persoon aan wie politiegegevens ter beschikking zijn gesteld verplicht tot geheimhouding daarvan behoudens voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht, de bepalingen van paragraaf 3 verstrekking toelaten of de politietaak in bijzondere gevallen tot verstrekking noodzaakt.

Ingevolge het tweede lid is de persoon aan wie politiegegevens zijn verstrekt verplicht tot geheimhouding daarvan behoudens voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht of zijn taak daartoe noodzaakt.

Ingevolge artikel 16 in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wbp is de verwerking van persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven, alsmede persoonsgegevens betreffende het lidmaatschap van een vakvereniging verboden behoudens het bepaalde in deze paragraaf. Hetzelfde geldt voor strafrechtelijke persoonsgegevens en persoonsgegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag in verband met een opgelegd verbod naar aanleiding van dat gedrag.

2. [appellant] heeft op grond van de Wob verzocht om duidelijk leesbare kopieën van het strafdossier 2011/KL-BIZ/32. Dit dossier behelst de aangifte van [appellant] tegen twee medewerkers van de politie Zuid Holland Zuid wegens mishandeling. Deze aangifte is geseponeerd. [appellant] heeft in het kader van een procedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Wetboek van Sv) inzage gekregen in het dossier. Volgens hem staan er in het dossier tegenstrijdigheden en bevat het belastende, dan wel lasterlijke verklaringen.

3. Tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft de minister aan [appellant] een overzicht van de zich in het dossier bevindende stukken verstrekt. [appellant] heeft te kennen gegeven dat zijn Wob-verzoek zich beperkt tot documentnummers 1, 2, 4, 6, 7, 8, 9, 18 tot en met 26, 35 en 36.

Aan het besluit van 14 januari 2014 heeft de minister ten grondslag gelegd dat op politiegegevens die door de politie aan het Openbaar Ministerie (hierna: OM) worden verstrekt de geheimhoudingsplicht van artikel 7, tweede lid, van de Wpg van toepassing is. Deze bepaling verzet zich tegen de openbaarmaking van de documenten 1, 2, 4, 6, 7, 8, 9 en 18 tot en met 26. De documenten 35 en 36 zijn niet van de politie afkomstig, maar van het OM. Openbaarmaking van deze documenten wordt geweigerd op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, en tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob. Daarbij komt dat document 36 is opgesteld ten behoeve van intern beraad en persoonlijke beleidsopvattingen bevat, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wob. Dit document bevat ook de naam van [appellant], als indiener van het klaagschrift. Aangezien [appellant] expliciet te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben tegen het openbaar maken van zijn persoonsgegevens, wordt dit gegeven alsnog openbaar gemaakt en het besluit van 11 oktober 2012 in zoverre herroepen, aldus de minister.

4. [appellant] betoogt dat de Wob is bedoeld voor het goed functioneren van de democratie en het algemeen belang is gediend met bestuurlijke transparantie. De rechtbank heeft volgens hem niet onderkend dat de minister de Wbp en de Wpg ten onrechte lijkt te gebruiken om zijn ondergeschikten te beschermen en ervoor wordt gekozen hem in een kwaad daglicht te stellen.

Voorts betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister zich ten onrechte heeft beroepen op de omstandigheid dat openbaarmaking betekent dat inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer, aangezien de namen van de personen die daar behoefte aan hebben gemakkelijk kunnen worden gewist. Voorts heeft de rechtbank miskend dat de minister ten onrechte artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob aan de weigering de verzochte documenten openbaar te maken ten grondslag heeft gelegd, aldus [appellant].

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200906298/1, vooronderstelt de Wob het belang van openbaarmaking voor een goede en democratische besluitvorming als een op zichzelf staand belang en is het gewicht van dit belang niet afhankelijk van het onderwerp waarop de documenten betrekking hebben.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in het beroepschrift van [appellant] de nadruk wordt gelegd op zijn eigen belang bij openbaarmaking van de gevraagde documenten, namelijk dat hij daarmee wil aantonen dat de zaak "gruwelijk stinkt". De rechtbank heeft in dat kader dan ook terecht overwogen dat het specifieke belang van de verzoeker geen rol speelt bij de beoordeling of de gevraagde stukken al dan niet openbaar moeten worden gemaakt. Bij die beoordeling speelt alleen mee of de gronden, zoals opgenomen in de artikelen 10 en 11 van de Wob, of een bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter aan openbaarmaking van de documenten in de weg staan en de rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister uitvoerig heeft gemotiveerd waarom dat volgens hem in dit geval zo is.

Het betoog faalt in zoverre.

4.2. Met het betoog dat het openbaar maken van de documenten geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer oplevert, omdat de namen van personen kunnen worden weggelakt, is [appellant] alleen opgekomen tegen het niet openbaar maken van documenten 35 en 36. Alleen aan het niet openbaar maken van die documenten heeft de minister immers die weigeringsgrond ten grondslag gelegd.

4.3. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb te hebben kennis genomen van documenten 35 en 36, overweegt de Afdeling als volgt.

Document 35 is het advies van de advocaat-generaal aan het gerechtshof over de door [appellant] ingediende klacht in het kader van artikel 12 van het Wetboek van Sv. De Afdeling is van oordeel dat in document 35 geen gegevens van identificeerbare personen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob zijn vermeld. Het document bevat slechts feitelijke mededelingen, waarbij de namen van de personen tegen wie het onderzoek was gericht niet worden genoemd. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat openbaarmaking van het document het OM onevenredig zou benadelen, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. Door openbaarmaking van het document wordt naar het oordeel van de Afdeling, anders dan de minister betoogt, het belang van het goed functioneren van het OM met het oog op het voeren van procedures als bedoeld in artikel 12f van het Wetboek van Sv niet aangetast. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Tegen het niet openbaar maken van de namen van de medewerkers van het OM op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, is [appellant] niet opgekomen, nu hij te kennen heeft gegeven dat namen kunnen worden weggelakt.

Document 36 is het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie aan de advocaat-generaal in het kader van de door [appellant] ingediende klacht. Aan de weigering dit document openbaar te maken heeft de minister onder meer ten grondslag gelegd dat het is opgesteld ten behoeve van intern beraad en persoonlijke beleidsopvattingen bevat. De minister heeft het daarbij niet in het belang van een goede en democratische bestuursvoering geacht indien de standpunten van ambtenaren zelfstandig worden betrokken in de publieke discussie. Ook heeft de minister geen aanleiding gezien die informatie in een niet tot personen herleidbare vorm openbaar te maken. [appellant] is hiertegen niet opgekomen, zodat de Afdeling reeds gelet daarop geen grond ziet het besluit van 14 januari 2014 in zoverre te vernietigen.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 januari 2014 van de minister alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3, vijfde lid, van de Wob voor vernietiging in aanmerking, voor zover de minister heeft geweigerd document 35, met weglakking van de namen van de medewerkers van het OM, openbaar te maken. De Afdeling ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De Afdeling zal de minister opdragen document 35 alsnog openbaar te maken. Nu [appellant] te kennen heeft gegeven dat namen kunnen worden weggelakt, behoeven de namen van de medewerkers van het OM niet openbaar te worden gemaakt. Voorts zal de Afdeling bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van de verletkosten overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een partij of een belanghebbende in verband met gemaakte verletkosten een tarief wordt vastgesteld dat afhankelijk van de omstandigheden ligt tussen € 7,00 en € 81,00 per uur. [appellant] heeft verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte verletkosten à € 50,00 per uur. Nu hij dat tarief ondanks een daartoe strekkend verzoek niet met nadere stukken heeft onderbouwd, is de Afdeling bij de berekening van de verletkosten uitgegaan van zes uur à € 7,00.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 november 2014 in zaak nr. 14/1186;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 14 januari 2014, kenmerk PaG/BJZ/45136, voor zover de minister heeft geweigerd document 35, met weglakking van de namen van de medewerkers van het OM, openbaar te maken;

V. draagt de minister van Veiligheid en Justitie op document 35, behoudens de namen van de medewerkers van het OM, alsnog openbaar te maken;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 14 januari 2014, voor zover vernietigd;

VII. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 110,84 (zegge: honderdtien euro en vierentachtig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Michiels w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015

176-773.