Uitspraak 201504814/1/V3


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 juni 2015 in zaak nr. 15/10380 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 9 juni 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en het verzoek om schadevergoeding toegewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Berg, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.

De staatssecretaris heeft desgevraagd schriftelijk nadere inlichtingen verstrekt, waarop de vreemdeling desgevraagd heeft gereageerd.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inhoud van de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 6 mei 2015 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (hierna: de brief van 6 mei 2015) onvoldoende is om te concluderen dat thans weer zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko bestaat. Daartoe voert hij aan dat uit deze brief blijkt dat de Marokkaanse autoriteiten hebben toegezegd de samenwerking met Nederland op het terrein van gedwongen terugkeer per direct te hervatten. Gelet op deze gewijzigde houding verlenen de Marokkaanse autoriteiten thans, anders dan ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2015 in zaak nr. 201501797/1/V3, voldoende medewerking aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten, aldus de staatssecretaris.

1.1. Uit de brief van 6 mei 2015 blijkt dat de Marokkaanse autoriteiten hebben toegezegd de samenwerking met Nederland op het terrein van gedwongen terugkeer per direct te hervatten. Uit de door de staatssecretaris verstrekte schriftelijke nadere inlichtingen blijkt niet alleen dat op 17 juni 2015 drie vreemdelingen vanuit bewaring in persoon zijn gepresenteerd bij de Marokkaanse autoriteiten, maar ook dat de Marokkaanse consul daarna te kennen heeft gegeven dat de aanvragen tot het verstrekken van een laissez passer in onderzoek worden genomen. Uit bedoelde inlichtingen blijkt eveneens dat op 2 juli 2015 wederom vreemdelingen bij de Marokkaanse autoriteiten zullen worden gepresenteerd. Derhalve verlenen de Marokkaanse autoriteiten weer medewerking aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten. Dat, naar de vreemdeling stelt, ten tijde van belang de Marokkaanse autoriteiten geen laissez passer hebben verstrekt, leidt, gelet op het beperkte tijdsverloop sinds de presentatie van 17 juni 2015, niet tot een ander oordeel. Onder deze omstandigheden stelt de Afdeling vast dat, anders dan ten tijde van voormelde uitspraak van 2 april 2015, het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko niet langer ontbreekt.

De grief slaagt in zoverre.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige in hoger beroep is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 mei 2015 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

3. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft volstaan met een lichter middel dan bewaring.

3.1. Nu de vreemdeling de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden niet heeft bestreden, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat hij de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.

Voorts heeft de vreemdeling zowel tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling van 23 mei 2015 als tijdens het vertrekgesprek van 29 mei 2015 verklaard dat hij niet terug wil naar Marokko. De vreemdeling heeft voorts geen bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aangevoerd, die de inbewaringstelling onevenredig maken. De op de zaak betrekking hebbende stukken geven ook overigens geen blijk van dergelijke feiten en omstandigheden.

Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat in het geval van de vreemdeling geen andere afdoende maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling kon worden toegepast.

De beroepsgrond faalt.

4. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 mei 2015 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 juni 2015 in zaak nr. 15/10380;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015

347-722.